Capítulo 2 S-N Flashcards
(94 cards)
1
Q
Viver
A
Wonen
2
Q
Trabajar
A
Werken
3
Q
Ir de compras
A
Winkelen
4
Q
Buscar
A
Zoeken
5
Q
Delante de
A
Voor
6
Q
Lejos
A
Ver
7
Q
Cerca (de)
A
Dichtbij
8
Q
A la derecha
A
Naar rechts
9
Q
A la izquierda
A
Naar links
10
Q
Al lado de
A
Naast
11
Q
Todo recto
A
Rechtdoor
12
Q
El camino
A
De weg
13
Q
El número
A
Het nummer
14
Q
La vecina
A
De buurvrouw
15
Q
El vicino
A
De buurman
16
Q
El supermercado
A
De supermarkt
17
Q
El banco
A
De bank
18
Q
El centro comercial
A
Het winkelcentrum
19
Q
El instituto
A
De middelbare school
20
Q
Guapo/ -a
A
Knap
21
Q
Alrededor de
A
Ongeveer
22
Q
Juntos/ -as
A
Samen
23
Q
Ahora
A
Nu
24
Q
Más
A
Meer
25
Encantado/ -a
Aangenaam
26
Vale
Oké
27
Qué pena
Jammer
28
Guay
Leuk
29
Adelante
Vooruit
30
Finalmente
Eindelijk
31
Mirar
Bekijken
32
Escribir
Schrijven
33
Hay
Er is, er zijn
34
Me gusta
Ik vind (het) leuk
35
Bonito/ -a
Mooi
36
Enamorado/ -a (de)
Verliefd (op)
37
Internet
Het internet
38
La foto
De foto
39
La casa
Het huis
40
La biblioteca
De bibliotheek
41
El hospital
Het ziekenhuis
42
El autobús
De bus
43
La parada
De bushalte
44
La estación
Het station
45
El fin de semana
Het weekend
46
Mañana
Morgen
47
Hasta mañana
Tot morgen
48
El centro
Het centrum
49
La panadería
De bakker
50
La pescadería
De vishandel
51
La tienda de ropa
De kledingwinkel
52
El cine
De bioscoop
53
La farmacia
De apotheek
54
El restaurante
Het restaurant
55
La calle
De straat
56
Enfrente de
Tegenover
57
Aquí
Hier
58
Allí
Daar
59
Los pasteles
De gebakjes
60
Los dulces
De snoepjes
61
El chocolate
De chocolade
62
Las patatas
De aardappelen
63
El pan
Het brood
64
La manzana
De appel
65
El tomate
De tomaat
66
La carne
Het vlees
67
Los calamares
De inktvis
68
El bacalao
De kabeljauw
69
La caja
De kassa
70
El kilo
De kilo
71
Beber
Drinken
72
Comer
Eten
73
Vender
Verkopen
74
Estar
Zijn, zich bevinden
75
Quieres
Jij wilt
76
Quiero
Ik wil
77
Sabes
Weet je
78
Todo
Alles
79
Por favor
Alstublieft (als je wat vraagt)
80
Aquí tiene
Alstublieft (als je iets geeft)
81
Aquí tienes
Alsjeblieft (als je iets geeft)
82
Gracias
Bedankt
83
Adiós
Tot ziens
84
¿Algo más?
Anders nog iets?
85
¿Cuánto es?
Wat kost het?
86
¿Quién?
Wie?
87
¿Qué?
Wat?
88
¿Cuánto?
Hoeveel?
89
¿Cuál? / ¿Cuáles?
Welke?
90
¿Cuándo?
Wanneer?
91
El primo
De neef
92
La prima
De nicht
93
La madre
De moeder
94
El padre
De vader
