{ "@context": "https://schema.org", "@type": "Organization", "name": "Brainscape", "url": "https://www.brainscape.com/", "logo": "https://www.brainscape.com/pks/images/cms/public-views/shared/Brainscape-logo-c4e172b280b4616f7fda.svg", "sameAs": [ "https://www.facebook.com/Brainscape", "https://x.com/brainscape", "https://www.linkedin.com/company/brainscape", "https://www.instagram.com/brainscape/", "https://www.tiktok.com/@brainscapeu", "https://www.pinterest.com/brainscape/", "https://www.youtube.com/@BrainscapeNY" ], "contactPoint": { "@type": "ContactPoint", "telephone": "(929) 334-4005", "contactType": "customer service", "availableLanguage": ["English"] }, "founder": { "@type": "Person", "name": "Andrew Cohen" }, "description": "Brainscape’s spaced repetition system is proven to DOUBLE learning results! Find, make, and study flashcards online or in our mobile app. Serious learners only.", "address": { "@type": "PostalAddress", "streetAddress": "159 W 25th St, Ste 517", "addressLocality": "New York", "addressRegion": "NY", "postalCode": "10001", "addressCountry": "USA" } }

Code+ Deel 3 Flashcards

(51 cards)

1
Q

Aantreffen
(to meet, to encounter)

A

trof aan
troffen aan
heeft aangetroffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Begraven

A

begroef
begroeven
heeft begraven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Betreffen
(to regard, to concern, to relate to)

A

betrof
betroffen
heeft betroffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Bidden

A

bad
baden
heet gebeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Binden

A

bond
bonden
heeft gebonden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Breken

A

brak
braken
heeft gebroken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Brengen

A

bracht
brachten
heeft gebracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Dwingen
(to force, to compel)

A

dwong
dwongen
heeft gedwongen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Gelden
(to apply, to go for, be valid for)

A

gold
golden
heeft gegolden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Klimmen

A

klom
klommen
is/heeft geklommen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Kruipen
(to creep, to crawl)

A

kroop
kropen
is/heeft gekropen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Laten

A

liet
lieten
heeft gelaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Liegen
(to lie)

A

loog
logen
heeft gelogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Ontspannen

A

ontspande
ontspanden
heeft onstspannen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Opbergen

A

borg op
borgen op
heeft opgeborgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Opschuiven
(to move up, shift up)

A

schoof op
schoven op
is/heeft opgeschoven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Overlijden

A

overleed
overleden
is overleden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Schelden
(to curse, swear)

A

schold
scholden
heeft gescholden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Schrikken
(to be shocked, to be frightened)

A

schrok
schrokken
is geschrokken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Slaan

A

sloeg
sloegen
heeft geslagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Springen

A

sprong
sprongen
heeft gesprongen

22
Q

Stijgen
(to rise, to climb)

A

steeg
stegen
is gestegen

23
Q

Stinken

A

stonk
stonken
heeft gestonken

24
Q

Strijken

A

streek
streken
heeft gestreken

25
Terugdringen
drong terug drongen terug heeft teruggedrongen
26
Vangen (to catch)
ving vingen heeft gevangen
27
Vechten
vocht vochten heeft gevochten
28
Verbergen (to hide, to conceal)
verborg verborgen heeft verborgen
29
Verdwijnen (to disappear)
verdween verdwenen is verdwenen
30
Vergelijken
vergeleek vergeleken heeft vergeleken
31
Verliezen (to lose)
verloor verloren heeft verloren
32
Vermijden (to avoid)
vermeed vermeden heeft vermeden
33
Verzinnen (to invent, to make up)
verzon verzonnen heeft verzonnen
34
Vliegen
vloog vlogen heeft gevlogen
35
Wijzen
wees wezen heeft gewezen
36
Winnen
won wonnen heeft gewonnen
37
Zwemmen
zwom zwommen is/heeft gezwommen
38
Dringen (to push, to force)
drong drongen heeft gedrongen
39
Jagen
joeg joegen heeft gejaagd
40
Duiken
dook doken heeft gedoken
41
Genezen
genas genazen heeft genezen
42
Ruiken
rook roken heeft geroken
43
Scheppen (to scoop, to shovel, to create)
schiep schiepen heeft geschapen
44
Spuiten (to squirt, to spout)
spoot spoten heeft gespoten
45
Lijden (to suffer)
leed leden heeft geleden
46
Schieten
schoot schoten heeft geschoten
47
Bijten
beet beten heeft gebeten
48
Roepen (to call, to summon)
riep riepen heeft geroepen
49
Verwerven (to obtain, to acquire)
verwierf verwierven heeft verworevn
50
Zuigen
zoog zogen heeft gezogen
51
Zwijgen
zweeg zwegen heeft gezwegen