College 3 Flashcards

(34 cards)

1
Q

probleemidentificatie - en constructie

A

problemen zoeken, formuleren, definiëren en ontdekken.
Actief en bewust bezig zijn met het definiëren van een probleem maakt creatief proces mogelijk. > de ‘juiste’ oplossing voor het verkeerde probleem is erg ineffectief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

expertise en creativiteit

A

Het “spannings (tension)” perspectief op expertise en creativiteit suggereert dat een U-vormige relatie is tussen de twee.
Hoe meer expertise hoe groter de kans dat
je een vergelijkbaar probleem in het
verleden bent tegengekomen. Hierdoor zal
je minder snel overgaan tot een creatief
denkproces, maar eerder een bestaande
oplossing proberen toe te passen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat start een creatief proces

A

wanneer een individu een slecht-gedefinieerd complex en/ of nieuw probleem tegenkomt > mensen gaan vaak niet uit zichzelf actief aan de slag met probleemconstructie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Activatie probleempresentaties

A

aspecten van een gebeurtenis die door ons waargenomen worden (stimuli) worden geassocieerd met eerdere ervaringen, die opgeslagen zitten in ons geheugen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

probleemrepresentaties

A

samenvattingen van eerdere ervaringen met problemen oplossen, die wij al kennen (herkennen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

goed gedefinieerd probleem

A

activeert representaties in ons brein en zorgt voor het toepassen van een oplossing die al bestaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

slecht gedefinieerd / complex probleem

A

zorgt voor activatie van representaties in ons brein en helpt bij het maken van een probleemconstructie > de oplossing bestaat nog niet. Vervolgt in een creatief proces.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

manipulaties van een creatief proces

A
  1. cues : consistente vs. inconsistente informatie over het probleem
  2. AC : instructie vs. geen instructie actief om aan probleemconstructie te doen
  3. PC : vaardigheid in probleemconstructie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

episodisch geheugen

A

gebeurtenissen, ervaringen (bijv: geheugen over successen en failures tijdens een ontwerpproces)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

semantisch geheugen

A

feiten en categorieën (Bijv: hoe zag iets eruit)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

procedureel geheugen

A

vaardigheden en taken (Bijv: hoe wordt iets ontworpen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Componenten probleemrepresentaties

A
  1. categorieën
  2. doelen en uitkomsten
  3. procedures en methoden
  4. beperkingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Screening

A

de hoeveelheid probleemrepresentaties terug brengen naar een beheersbare hoeveelheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Selectie

A

Nadat een gelimiteerde set representaties geselecteerd
is, worden deze doorzocht om de categorieën, doelen, procedures en beperkingen te identificeren die relevant zijn voor het huidige probleem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Herorganisatie probleem

A

Geselecteerde categorieen, doelen, procedures en beperkingen worden gestructureerd in een nieuwe
probleemrepresentatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Systeem 1: thinking fast

A
  • snel, maar foutgevoelig
  • werkt automatisch en moeiteloos, middels ‘shortcuts’, impulsen en intuïtie
  • kan voordelen hebben omdat het helpt om snel te reageren met weinig moeite, wat vaak tot een beslissing leidt die goed genoeg is
17
Q

Systeem 2; thinking slow

A
  • langzaam, maar betrouwbaar
  • analyseren, beredeneren en het oplossen van complexe problemen kost moeite
  • bruikbaar bij specifieke problemen en alleen wanneer nodig
18
Q

Factoren van invloed op systeem 1 of systeem 2 denken

A
  • hoeveelheid informatie
  • complexiteit informatie
  • zekerheid of informatie correct is
  • tijd, deadlines
19
Q

cognitieve biases

A

automatisering en het vormen van gewoontes (systeem 1 denken) zorgen voor systematische fouten.

20
Q

voorbeelden cognitieve biases

A
  • ancoring bias: teveel bouwen op het eerste stukje informatie bij het nemen van een beslissing
  • sunk cost fallacy: hoe meer moeite je ergens in steekt, hoe moeilijker het is om los te laten
  • conformation bias: voorkeur voor informatie die eerdere vermoedens bevestigen
  • status quo bias: voorkeur om huidige stand van zaken in gang te houden
  • framing effect: positief of negatief presenteren van dezelfde informatie heeft effect op de beslissing
21
Q

‘diabising’ methoden

A

methoden gericht op het reduceren van cognitieve biasen

22
Q

(her)framen

A
  1. Het “frame” waarin je een probleem plaatst creëert een “mentalbox”. Een netwerk aan associaties passend bij het frame.
  2. “Herframen” helpt je om toegang te krijgen tot verschillende “mentalboxes” - verschillende netwerken van associaties.
  3. Dit vergroot de hoeveelheid en diversiteit aan associaties.
23
Q

‘zelf-ander’ (her)framen

A

Perspectief van (fictieve) anderen geeft ook toegang tot meerdere “mental boxes”
Technieken zoals “Personas” helpen je te verplaatsen in anderen en van daaruit hun perspectief te nemen.

24
Q

Thinking slow zoekstrategieën

A
  • essentiele fieten vinden
  • irrelvante informatie negeren
  • afleidende informatie negeren
  • inconsisentie in informatie oplossen
25
standaarden screening en selectie
1. originaliteit 2. bruikbaarheid
26
outside the (mental) box
stimuli die afwijken van je verwachtingen 'rekken' je 'mentale box' wat op
27
thinking differently
kwantitatieve aspecten van screening-strategieën kunnen verder de kans verhogen dater voldoende en diverse informatie van het juiste type is om een probleem te construeren
28
Team mental model
samenwerking in groepen bij het proces van probleemconstructie. >resulteert in een mentaal model die ontstaat vanuit een opsomming van cognitie van elk teamlid
29
cognitieve interferentie
het maken van associaties in je brein wordt onderbroken doordat andere mensen simpelweg ander input geven
30
social loafing / free riding
groepslid geeft geen input omdat deze verwacht dat anderen dat wel zullen doen
31
evaluatievrees
groepslid deelt associaties niet vanwege angst om beoordeeld te worden - en eventuele consequenties die daaraan vast kunnen zitten.
32
externe cognitie
het gebruik van je externe omgeving om je denkprocessen en activiteiten te ondersteunen
33
vrijmaken werkgeheugen
1. werkgeheugen vrijmaken door informatie extern op te slaan (i.p.v. in je geheugen) 2. zo kan je meer informatie opslaan 3. ruimere capaciteit werkgeheugen is inzetbaar voor vervolgstappen in je proces
34
oplossingen voor vol werkgeheugen:
1. diagrammen maken 2. mind maps 3. tekenen van het probleem 4. visueel netwerk met post-its (op kleur)