College 4 Flashcards

(28 cards)

1
Q

Dimensies

A

Valt een begrip uiteen in verschillende onderdelen? Dan zijn dit de dimensies binnen dat begrip.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Indicatoren

A

Meetbare eigenschappen van dimensies. Bijvoorbeeld items, kenmerken of scores.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Operationalisatieschema

A

Het omzetten van abstracte concepten in duidelijk gedefinieerde, representatieve en meetbare variabelen. Weergegeven op een schematische manier.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Schaalscore

A

Wanneer je 1 dimensie hebt en je de antwoorden van meerdere indicatoren samenvoegt tot 1 score voor die dimensie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Meetfout

A

Het verschil tussen de gemeten en de werkelijke waarden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Toevallige meetfout

A

Willekeurige fouten. Hoe groter de kans dat de resultaten op toeval berusten, hoe lager de betrouwbaarheid van je onderzoek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Systematische meetfout

A

Er wordt elke keer hetzelfde verkeerd gemeten. Resulteert in een lagere validiteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Interne consistentie

A

Meerdere onderdelen binnen een onderzoek die vergelijkbaar moeten zijn vergelijken. Vergelijkbaar antwoordgedrag binnen dimensies op items.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Test hertest betrouwbaarheid

A

Letterlijk je test herhalen en kijken of de antwoorden overeenkomen.

Kan alleen als de true score gelijk blijft en de respondent niet leert van de eerste afname. Leer en herinneringseffect kunnen resultaten verteken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Split half betrouwbaarheid

A

Vragenlijst door tweeën delen, respondenten zouden op de eerste helft hetzelfde moeten scoren als op de tweede helft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Parallelle operationalisering

A

Gebruik maken van meerdere enquetevragen om één dimensie te meten. Meerdere variabelen (vragen) met dezelfde (gelijke) waarden vormen schalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Leereffect

A

Als respondenten leren van eerder onderzoek. Als een gedrag/variabele leerbaar is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Herinneringseffect

A

Komen meestal voort uit de neiging van een respondent om consistent te antwoorden op een vraag, waarvan hij bewust is dat ze al eens eerder is gesteld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Double barrelled question

A

Een vraag dat meer dan één onderwerp tegelijk vraagt terwijl het maar één antwoord toelaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Contingency question / Filtervraag

A

Vragen die alleen door een subgroep respondenten beantwoord mogen worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Open en gesloten vraag

A

Een gesloten vraag heeft vooraf bepaald antwoordkeuzes waaruit de respondent kan kiezen. Bij een open vraag wordt de respondent gevraagd om in eigen woorden feedback te geven.

17
Q

Uitsluitende antwoorden

A

Antwoordcategorieën mogen elkaar niet overlappen. Respondenten mogen maar 1 antwoord kunnen geven.

18
Q

Uitputtende antwoorden

A

Antwoordcategorieën die respondenten aangeboden worden moeten alle mogelijke antwoorden bevatten die een respondent kan geven.

19
Q

Gebalanceerde antwoorden

A

Ervoor zorgen dat er net zoveel positieve als negatieve antwoordopties voor een vraag zijn.

20
Q

Likertschaal

A

Een beoordelingsschaal waarmee de meningen, houdingen, drijfveren en andere factoren van respondenten gemeten worden.

21
Q

Semantische differentiaal

A

Psychometrische schaal met op de twee uitersten tegenovergestelde begrippen.

22
Q

Dichotome vraag

A

Een vraag met slechts twee antwoordmogelijkheden (meestal ja/nee).

23
Q

Meerkeuzevraag

A

Een vraag met meerdere antwoordmogelijkheden.

24
Q

Numerieke antwoorden

A

Een vraag met antwoorden in de vorm van cijfers.

25
Respons set
De neiging van mensen om op vragen te reageren op een manier die een bepaald beeld van zichzelf schetst in plaats van eerlijke antwoorden te geven.
26
Instemneiging
Mensen hebben de neiging om in te stemmen met wat ze lezen/horen. Hierdoor kunnen vragen sturend zijn.
27
Sociaal wenselijke antwoorden
Mensen zijn sneller geneigd om sociaal wenselijke antwoorden te geven/ antwoord te geven op een manier waarvan ze denken dat je wilt antwoord geven. Dit kan de resultaten beïnvloeden. Dit effect kan verminderd worden door bijvoorbeeld het onderzoek te anonimiseren.
28
Secties
Secties zijn verschillende hoofdstukken van een formulier. Een sectie heeft over het algemeen hetzelfde onderwerp. Sommige secties hoeven alleen ingevuld te worden door respondenten die aan een specifieke eis voldoen.