contexte 10 Flashcards
(87 cards)
1
Q
het rapport
A
le buletin
2
Q
het schrift
A
le cahier
3
Q
de kameraad
A
la camarade
4
Q
in staat
A
capable
5
Q
de klas
A
la classe
6
Q
de collega
A
le collège
7
Q
het podlood
A
le crayon
8
Q
het huiswerk
A
les devoirs
9
Q
de school
A
l’école
10
Q
de leerling
A
l’élève
11
Q
het rooster
A
l’emploi du temps
12
Q
de opleiding
A
la formation
13
Q
de groep
A
le groupe
14
Q
geïnteresseerd
A
intéressé
15
Q
slecht
A
mal
16
Q
het vak
A
la matière
17
Q
school-
A
scolaire
18
Q
onderstrepen
A
souligner
19
Q
de pen
A
le stylo
20
Q
het schoolbord
A
le tableau
21
Q
afwezig
A
absent
22
Q
Duits
A
l’allemand
23
Q
Engels
A
l’anglais
24
Q
leren
A
apprendre
25
biologie
la biologie
26
de som
le calcul
27
scheikunde
la chimie
28
tellen
compter
29
de les, de cursus
le cours
30
de definitie
la définition
31
delen
diviser
32
de deling
la division
33
de leerkracht
l'enseignant
34
het onderwijs
l'enseignement
35
lesgeven
enseigner
36
de fout
l'erreur
37
Spaans
l'espagnol
38
het voorbeeld
l'example
39
de oefening
l'exercice
40
de fout
la faute
41
Frans
le français
42
aardrijkskunde
la géographie
43
gymnastiek
la gymnastique
44
geschiedenis
l'histoire
45
Latijn
le latin
46
de les
la leçon
47
omhoogdoen, opsteken
lever
48
de onderwijzer
le maître
49
wiskunde
les mathématiques
50
vermenigvuldigen
multipilier
51
natuurkunde
la physique
52
aanwezig
présent
53
de leeraar
le professeur
54
overschrijven
recopier
55
het vergelijkend examen
le concours
56
de studie
les études
57
de student
l'étudiant
58
de faculteit
la faculté
59
het instituut
l'institut
60
de methode
la méthode
61
de grondbeginselen, de basiskennis
les notions
62
de praktijk
la pratique
63
de professor
le professeur
64
universitair
universitaire
65
de universiteit
l'université
66
ingewikkeld
complexe
67
het proefwerk
la composition
68
de schriftelijke overhoring
le contrôle
69
moeilijk
difficile
70
de moeilijkheid
la difficulté
71
de proef
l'épreuve
72
de poging
l'essai
73
uitstekend
excellent
74
makkelijk
facile
75
onjuist, fout
faux
76
onbekend
inconnu
77
de overhoring
l'interrogation
78
overhogen
interroger
79
het niveau
le niveau
80
noteren
noter
81
afleggen (examen)
passer
82
oplossen
résoudre
83
de uitslag
le résultat
84
slagen
réussir
85
eenvoudig
simple
86
de oplossing
la solution
87
