contexte 9 Flashcards
(108 cards)
1
Q
opmerken
A
apercevoir
2
Q
de aandacht
A
l’attention
3
Q
aandachtig
A
attentivement
4
Q
het geluid
A
le bruit
5
Q
de schreeuw
A
le cri
6
Q
schreeuwen
A
crier
7
Q
luisteren
A
écouter
8
Q
horen
A
entendre
9
Q
pijn doen
A
faire mal
10
Q
hard, hevig
A
fort
11
Q
de smaak
A
le goût
12
Q
de indruk
A
l’impression
13
Q
observeren
A
observer
14
Q
de geur
A
l’odeur
15
Q
de blik
A
le regard
16
Q
opmerken, merken
A
remarquer
17
Q
de droom
A
le rêve
18
Q
dromen
A
rêver
19
Q
het zintuig
A
le sens
20
Q
het gevoel
A
la sensation
21
Q
voelen
A
sentir
22
Q
het geluid
A
le son
23
Q
aanraken
A
toucher
24
Q
zien
A
voir
25
het zicht
la vue
26
de ziel
l'âme
27
de kennis
la connaissance
28
het bewustzijn
la conscience
29
hopen
ésperer
30
de hoop
l'espoir
31
de geest
l'esprit
32
pijn doen
faire mal
33
intellectuee
l intellectuel
34
de intelligentie
l'intelligence
35
verbinden
lier
36
vergeten
oublier
37
de gedachte
la pansée
38
klagen, zich beklagen
se plaindre
39
doen denken aan
rappeler
40
de reactie
la réaction
41
nadenken
réflechir
42
de zorg
le souci
43
de herinnering
le souvenir
44
zich herinneren
se souvenir
45
de wil
la volonté
46
het verdriet
le chagrin
47
de woede
la colère
48
vrezen
craindre
49
de vrees
la crainte
50
het verlangen
le désir
51
de zorg, de verveling
l'ennui
52
zich vervelen
s'ennuyer
53
de zin, de behoefte
l'envie
54
verbaasd
étonné
55
gelukkig
heureux
56
de vreugde
la joie
57
ongelukkig
malheureux
58
het verdriet
la peine
59
de angst
la peur
60
het plezier
le plaisir
61
huilen
pleurer
62
lachen
rire
63
het gevoel
le sentiment
64
zich voelen
se sentir
65
glimlachen
sourire
66
de glimlach
le sourire
67
verassen
surprendre
68
rustig, stil
tranquille
69
verdrietig, triest
triste
70
de bedroefdheid
la tristesse
71
meebrengen
ammener
72
drukken
appuyer
73
afscheuren
arracher
74
gaan zitten
s'asseoir
75
zittend
assis
76
bereiken
atteindre
77
pakken, vangen
attraper
78
bewegen, zich veroeren
bouger
79
breken
casser
80
inladen, inpakken
charger
81
bedekken
couvrir
82
neerzetten, neerleggen
déposer, poser
83
wegnemen, uitdoen
enlever
84
binnengaan
entrer
85
glijden
glisser
86
lopen
marcher
87
de pas, de voetstap
le pas
88
duwen
pousser
89
dichterbij brengen
rapprocher
90
tegenhouden
retenir
91
halen uit
retirer
92
grijpen
saisir
93
drukken
serrer
94
optillen
soulever
95
toesteken
tendre
96
trekken
tirer
97
vallen
tomber
98
zich omdraaien
tourner
99
helder
clair
100
zachtjes
doucement
101
zacht
doux
102
hard
dur
103
dik
épais
104
fijn, dun
fin
105
licht
lèger
106
zwaar
lourd
107
stevig
solide
108