contexte 7 Flashcards
(46 cards)
1
Q
adresseren aan
A
adresser à
2
Q
frankeren
A
affranchir
3
Q
het kantoor
A
le bureau
4
Q
de kopie
A
la copie
5
Q
de correspondentie
A
la correspondance
6
Q
het document
A
le document
7
Q
de douane
A
la douane
8
Q
de envelop
A
l’enveloppe
9
Q
verpakken
A
envelopper
10
Q
versturen
A
envoyer
11
Q
onderzoeken
A
examiner
12
Q
de ambtenaar
A
la fonctionnaire
13
Q
de belasting
A
l’implôt
14
Q
de brief
A
la lettre
15
Q
het kantoor
A
l’office
16
Q
de afdeling
A
la section
17
Q
ondertekenen
A
signer
18
Q
de postzegel
A
le timbre
19
Q
nagaan, verifiëren
A
vérifier
20
Q
verlenen, toekennen
A
accorder
21
Q
de hulp
A
l’aide
22
Q
helpen
A
aider
23
Q
de hulpverlening
A
l’assistance
24
Q
de verzekering
A
l’assurance
25
de gemeenschap
la communauté
26
de instelling
l'organisme
27
de post
la poste
28
posten
poster
29
de dienst
le service
30
sociaal
sociale
31
aanvallen, overvallen
attaquer
32
de slag
le coup
33
de misdaad
le crime
34
crimineel
criminel
35
terechtstellen
exécuter
36
slaan
frapper
37
bedreigen
menancer
38
de moord
le meurtre
39
de gevangenis
la prison
40
de gevangene
le prisonnier
41
doden
tuer
42
het slachtoffer
la victime
43
de diefstal
le vol
44
stelen
voler
45
de dief
le voleur
46
