cr14-15 Flashcards
(123 cards)
1
Q
het kruispunt
A
le carrefour
2
Q
de verkeerslichten
A
les feux
3
Q
het rondpunt
A
le rond- point
4
Q
de richting
A
le sens
5
Q
de (brede) laan
A
l’avenue
6
Q
naar rechts
A
à droite
7
Q
naar links
A
à gauche
8
Q
tot (aan)
A
jusqu’à
9
Q
rechtdoor
A
tout droit
10
Q
aankomen
A
arriver
11
Q
verdergaan
A
continuer
12
Q
oversteken
A
traverser
13
Q
ben je vrij
A
tu es libre
14
Q
ik nodig je uit
A
je t’invite
15
Q
aanvaarden
A
accepter
16
Q
uitleggen
A
expliquer
17
Q
bezet/ niet vrij
A
occupé(e)
18
Q
op het einde van
A
au bout de
19
Q
met veel plezier
A
avec grand plaisir
20
Q
graag gedaan
A
de rien
21
Q
sorry
A
désolé(e)
22
Q
graag gedaan
A
il n’y a pas de qoui
23
Q
inderdaad
A
tout à fait
24
Q
dichtbij
A
tout prés
25
graag
volontiers
26
het centrum
le centre(-ville)
27
het park
le parc
28
de parking
le parking
29
de wijk
le quartier
30
het station
la gare
31
de grote markt
la Grand-Place
32
het plein
la place
33
de weg
le chemin
34
de hoek
le coin
35
het zebrapad
le passage pour piéntons
36
de brug
le pont
37
het verkeer
le trafic
38
het voetpad
le trottoir
39
de tunnel
le tunnel
40
het viaduct
le viaduc
41
het fietspad
la piste cyclable
42
de straat
la rue
43
de richting
le sens
44
de bestemming
la distination
45
de richting
la direction
46
de wandeling
la promenade
47
gaan
aller
48
stoppen
arrêter
49
binnenkomen
entrer
50
stappen
marcher
51
terugkeren
rentrer
52
wandelen
se promener
53
zich bevinden
se trouver
54
zich oriënteren
s'orienter
55
uitgaan
sortir
56
volgen
suivre
57
afslaan
tourner
58
komen
venir
59
het verband
le bandage
60
de pil
le comprimé
61
het lichaam
le corps
62
de dokter
le docteur
63
de verpleger
l'infirmier
64
de verpleegster
l'infirmière
65
de pijnstiller
le médicament antidouleur
66
de zalf
la pommade
67
pijn hebben aan
avoir mal à
68
bewegen
bouger
69
onderzoeken
examiner
70
opheffen
lever
71
plooien
plier
72
zich kwetsen aan
se blesser à
73
breken
se casser
74
hoesten
tousser
75
behalve dat/ daarnaast
à part ça
76
veel beterschap
bon rétablissement
77
in topvorm zijn
être en pleine forme
78
verkouden zijn
être enrhumé
79
zwak zijn
être faible
80
moe zijn
être farigué
81
het hart
le coeur
82
de vinger
le doigt
83
de rug
le dos
84
de neus
le nez
85
het oog/ de ogen
l'oeil/ les yeux
86
de teen
l'orteil
87
de voet
le pied
88
de buik
le ventre
89
het aangezicht
le visage
90
de mond
la bouche
91
de schouder
l'épaule
92
de keel
la gorge
93
de hand
la main
94
de nek
la nuque
95
het oor
l'oreille
96
de borstkas
la poitrine
97
het hoofd
la tête
98
de knie
le genou
99
de been
la jambe
100
de astma
l'asthme
101
de verkoudheid
le thume
102
de diarree
la diarrhée
103
de verstuiking, de verzwikking
l'entorse
104
de koorst
la fièvre
105
de griep
la grippe
106
gedeprimeerd, neerslachtig
déprimé
107
het ziekenhuis
l'hôpital
108
de ziekenwagen
l'ambulance
109
het ziekenhuis
la clinique
110
de apotheek
la pharmacie
111
de beugel
l'appareil dentaire
112
het ijsblokje
le glançon
113
de pleister
le sparadrap
114
het tabletje
la pastille
115
helpen
aider
116
zich draaierig voelen
avoir le vertige
117
een gebroken arm hebben
avoir le bras cassé
118
kloppen
battre
119
lopen
courir
120
in bed blijven
garder le lit
121
blijven
rester
122
zich verbranden
se brûler
123
vallen
tomber