Duits Idioom woordjes leren 11 per dag Flashcards
(110 cards)
1
Q
denn
A
want
2
Q
deshalb
A
daarom
3
Q
der Alltag
A
het leven van alledag
4
Q
die Einschränkung
A
de beperking
5
Q
die Lösung
A
de oplossing
6
Q
der Absatz
A
de alinea
7
Q
der Erfolg
A
het succes
8
Q
die Gesellschaft
A
de maatschappij
9
Q
entweder… oder
A
of… of
10
Q
einerseits/anderseits
A
van de ene kant/ van de andere kant
11
Q
indem
A
- doordat 2. terwijl
12
Q
das Ergebnis
A
het resultaat
13
Q
zwar
A
weliswaar
14
Q
der Forscher
A
de onderzoeker
15
Q
zum einen/ zum anderen
A
van de ene kant/ van de andere kant
16
Q
das Gesetz
A
de wet
17
Q
die Begründing
A
de motivering
18
Q
die Verfassung
A
de grondwet/ de toestand/stemming
19
Q
trotzdem
A
desondanks
20
Q
statt
A
in plaats van
21
Q
sonders
A
(niet)… maar
22
Q
während
A
gedurende
23
Q
die Schlussfolgerung
A
de conclusie
24
Q
stolz
A
trots
25
die Maßnahme
maatregel
26
beschränken
beperken
27
vorbeugen
voorkómen
28
der Zweck
het doel (bedoeling)
29
das Ziel
het doel (einddoel)
30
betonen
benadrukken
31
in Bezug auf
met betrekking tot
32
entsprechen
overeenkomen met
33
die Ergänzung
de aanvullig
34
ersetzen
vervangen
35
der Gegensatz
de tegenstelling
36
klar
duidelijk
37
der Gegenstand
1. het voorwerp. 2. het thema
38
sich herausstellen
blijken
39
trotz
ondanks
40
kaum
nauwelijks
41
sogar
zelfs
42
die Tatsache
het feit
43
der Verfasser
de schrijver (van een bepaald stuk)
44
sich verhalten
zich gedragen
45
vertreten
vertegenwoordigen
46
die Voraussetzung
1. de voorwaarde 2. de veronderstelling
47
sich benehmen
zich gedragen
48
brauchen
nodig hebben
49
die Bedingung
de voorwaarde
50
geschehen/ es geschieht
gebeuren/ het gebeurt
51
außer
behalve
52
vor einem Jahr
een jaar geleden
53
gelingen
lukken
54
das Bundesland
de deelstaat
55
die Wende
1. de val van de Muur 2. het keerpunt
56
die Stasi
de geheime dienst van Oost Duitsland(DDR)
57
die BRD
West Duitsland
58
die DDR
Oost Duitsland
59
die Werbung
de reclame
60
die Mauer
de Muur
61
offensichtlich
blijkbaar
62
die Ausnahme
de uitzondering
63
ziemlich
tamelijk
64
die Ausbildung
opleiding
65
schon
al
66
wichtig
belangrijk
67
die Steuer
de belasting
68
ermöglichen
mogelijk maken
69
der Mangel
gebrek
70
verletzen
kwetsen
71
die Sicherheit
1. de zekerheid 2. de veiligheid
72
der Gegner
de tegenstander
73
der Sieg
de overwinning
74
der Wettbewerb
1. de concurrentie 2. de wedstrijd
75
befürchten
vrezen
76
versuchen
proberen
77
schützen
beschermen
78
die Umwelt
het milieu
79
allerdings
echter
80
die Zahl
1. getal 2. aantal
81
die Warnung
de waarschuwing
82
zeigen
laten zien
83
die Lage
1. de situatie 2. de ligging
84
drohen
dreigen
85
derzeit
nu
86
bislang
tot nu toe
87
je mehr... desto
hoe meer... des te beter
88
die Leistung
de prestatie
89
das Ereignis
de gebeurtenis
90
gesetzlich
wettelijk
91
eng
smal
92
die Entscheidung
de beslissing
93
verzichten auf
afzien van
94
fördern
bevorderen/stimuleren
95
fordern
eisen
96
ähnlich
lijkend op
97
scheitern
mislukken
98
sich irren
zich vergissen
99
die Rente
het pensioen
100
der Wandel
de verandering
101
die Zinsen
de rente
102
häufig
vaak
103
der Verlust
het verlies
104
angeblich
zogenaamd
105
oft
vaak
106
manchmal
soms
107
ergänzen
aanvullen
108
die Art
de soort
109
die Bedeutung
de betekenis
110
die Ablehnung
de afwijzing
