Nederlands Flashcards

1
Q

Schematische afbeeldingen in een informerende tekst

A

Tabel, boomstructuur, diagram, tijdbalk of een grafiek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Infographic

A

Bijzondere vorm van schematische afbeelding; grote afbeelding waarin kleinere afbeeldingen en korte, kernachtige blokjes tekst zijn gecombineerd tot een overzichtelijk geheel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hoe vergelijk je informatie uit verschillende teksten met elkaar?

A

1 Lees de eerste tekst en markeer in deze tekst de hoofdzaken.

2 Verwerk de gemarkeerde informatie: maak een samenvatting, een schema of een mindmap (of een combinatie daarvan). Noteer achter alle informatie tussen haakjes dat deze uit bron 1 komt. Noteer de gegevens van deze bron in een bronnenlijst. (à Handig! § 4 Stappenplan Documenteren).

3 Lees de tweede tekst (bron 2). Noteer ook de gegevens van deze tekst (bron 2) in je bronnenlijst.

4 Leg de informatie uit bron 2 naast de informatie uit bron 1 en vraag je het volgende af:

Welke belangrijke informatie uit bron 1 wordt bevestigd? Markeer deze informatie in bron 2.
Welke belangrijke informatie komt niet voor in bron 1? Markeer deze informatie in bron 2 met een andere kleur. Voeg de nieuwe informatie toe aan je samenvatting, schema of mindmap en zet het nummer van je bron erachter.
Welke belangrijke informatie uit bron 1 wordt tegengesproken? Onderstreep deze informatie. Zoek met behulp van andere bronnen uit welke informatie juist is: die uit bron 1 of die uit bron 2. Pas je samenvatting, schema of mindmap zo nodig aan.

5 Voer stap 3 en 4 uit voor elke nieuwe bron die je gebruikt (bron 3, 4 enz.).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Impliciet standpunt

A

Indirect verwoord standpunt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Feitelijk argument

A

Kun je controleren, je kunt nagaan of ze wel of niet waar zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waarderend argument

A

Bevat een waardeoordeel, niet iedereen zal het ermee eens zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Sub argument

A

Onderbouwd een waarderend argument

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly