Engelse woordjes Flashcards
(62 cards)
1
Q
pijnstiller
A
painkiller
2
Q
aandoening
A
condition, illness, disease
3
Q
zintuigen
A
senses
4
Q
beweging
A
movement
5
Q
gewrichten
A
joints
6
Q
kraakbeen
A
cartilage
7
Q
slagaderen
A
arteries
8
Q
aderen
A
veins
9
Q
begeleidend weefsel
A
soft tissue
10
Q
herstel
A
recovery
11
Q
gewrichtsaandoening
A
joint disease
12
Q
wervelkolom
A
spine
13
Q
rugklachten
A
back problems
14
Q
zenuw
A
nerve
15
Q
uitvalsverschijnselen
A
failure problems
16
Q
ledemaat
A
limb
17
Q
spierzwakte
A
muscle weakness
18
Q
spataderen
A
varicose veins
19
Q
steunkousen
A
compression stockings
20
Q
opgezwollen voeten
A
swollen feet
21
Q
bobbelig
A
lumpy
22
Q
kloppend gevoel
A
throbbing sensation
23
Q
jeuk
A
itch
24
Q
zweepslag
A
whiplash
25
overbelast
overworked, overloaded
26
slijtage
wear
27
uit de kom
dislocated
28
ontstekingsremmers
anti-inflammatories
29
blessure
injury
30
bindweefsel
connective tissue
31
stijfheid (lekentaal)
stiffness
32
stijfheid (medische term)
rigidness, rigidity
33
verend
springy, bouncy
34
verdoofd, gevoelloos
numb, sedated
35
mank
limp
36
stekende pijn
stinging pain
37
vermijden
avoid
38
eelt
callus
39
beperkte beweging
limited movement
40
verlamming
paralysis
41
spieraanspanning
muscle contraction
42
verdikking, zwelling
swelling
43
wervelfractuur
vertebral fracture
44
artrose
arthrosis
45
dijbeen
thigh
46
kuit
calf
47
enkel
ankle
48
pols
wrist
49
elleboog
elbow
50
wijsvinger
index finger
51
duim
thumb
52
pink
little finger
53
klauwende tenen
clawing toes
54
verkorte spieren
shortened muscles
55
scalpel
scalpel
56
rollator, looprek
walker
57
krukken
crutches
58
rolstoel
wheelchair
59
wandelstok
walking stick, walking cane
60
handvat
handle, hand grip
61
tintelingen
tingling
62
onhandig
clumsy, awkward
