Frans - 3.1 Parler d'un séjour a l'étranger Flashcards
(69 cards)
1
Q
le conseil
A
de raad, het advies
2
Q
le départ
A
het vertrek
3
Q
le logement
A
de woonst, de slaapgelegenheid
4
Q
la réduction
A
de korting
5
Q
le renseignement
A
de inlichting
6
Q
le séjour
A
het verblijf
7
Q
le stage
A
de stage, de cursus, het kamp
8
Q
le tour du monde
A
de wereldreis
9
Q
abordable
A
betaalbaar
10
Q
délicieux, délicieuse
A
heerlijk, bijzonder lekker
11
Q
atterrir
A
landen
12
Q
développer
A
ontwikkelen
13
Q
faire confiance a quelqu’un
A
iemand vertrouwen
14
Q
hésiter
A
aarzelen, twijfelen
15
Q
loger
A
logeren, overnachten
16
Q
parler couramment
A
vlot (Frans …) praten
17
Q
réserver
A
reserveren
18
Q
s’adapter a
A
zich aanpassen aan
19
Q
se débrouiller
A
zich uit de slag trekken
20
Q
se faire du soucis
A
zich zorgen maken
21
Q
s’ennuyer
A
zich vervelen
22
Q
se perdre
A
verloren lopen, verloren rijden
23
Q
s’occuper de
A
zich bezighoude, zorgen voor
24
Q
a peine
A
nauwelijks
25
en fait
eigelijk, in feite
26
en plus
bovendien
27
pas ... non plus
ook niet
28
l'acompte
het voorschot
29
l'agence de voyages
het reisagentschap
30
l'annulation
de annulering
31
le contrat de location
het huurcontact
32
le coût
de kostprijs
33
la coutume
de gewoonte, het gebruik
34
l'echange
de uitwisseling
35
la famille d'accueil
het gastgezin
36
l'itinéraire
de reisweg
37
le participant, la particioante
de deelnemer, de deelneemster
38
les préparatifs
de voorbereidingen
39
le quotidien
het dagelijks leven
40
le trajet
het traject, de route
41
le vacancier, la vacanciére
de vakantieganger
42
le vise
het visum
43
typique de
typisch voor
44
séjourner
verblijven
45
dans les environs
in de omgeving, in de buurt
46
en haute / basse saison
in het hoog-/ laagsezioen
47
a peine
nauwelijks
48
l'aventurier, l'aventurière
de avonturier, de avonturierster
49
le défi
de uitdaging
50
l'immersion
de onderdompeling
51
l'objectif
het doel
52
le préjugé
het vooroordeel
53
angoissé
angstig, benauwd
54
faire face a
het hoofd bieden aan
55
l'expérience
de ervaring
56
la maîtrise
de opportuniteit, degelegenheid
57
autonome
onafhankelijk, zelfstandig
58
enrichissant
verrijkend
59
mature
volwassen, rijp
60
tolérant
verdraagzaam
61
acquérir
verwerven, verkrijgen
62
améloirer
verbeteren
63
progresser
vorderen, vooruitgaan
64
s'épanouir
zich ontplooien
65
s'investir
zich inzetten
66
soutenir
ondersteunen, bijstaan
67
avoir l'esprit ouvert
een open geest hebben
68
devenir (plus autonome, mature, entreprenant(e) ... )
volwassener worden
69
faire connaissance avec
kennismaken met
