Frans - 3.4 voyager en train et en avion Flashcards
(36 cards)
1
Q
le séige
A
de zitplaats
2
Q
le titre de transport
A
het vervoersbewijs
3
Q
aller a bord du train
A
op de trein stappen
4
Q
se munir de
A
op zak hebben
5
Q
le correspondance
A
de aansluiting
6
Q
le guichet
A
het loket
7
Q
l’heure de pointe
A
het piekuur
8
Q
le quai
A
het perron
9
Q
la voie
A
het spoor
10
Q
la voiture
A
de wagon
11
Q
ferroviaire
A
trein-
12
Q
nominatif, nominative
A
op naam
13
Q
remboursable
A
terugbetaalbaar
14
Q
composter
A
ontwaarden
15
Q
desservir
A
aandoen
16
Q
a destination de
A
met als bestemmingen
17
Q
en provenance de
A
afkomstig uit
18
Q
en retard
A
met vertraging, te laat
19
Q
la compagnie aérienne
A
de luchtvaartmaatschappij
20
Q
l’embarquement
A
inschepen
21
Q
l’enregistrement
A
het inschecken
22
Q
la consigne de sécurité
A
de veiligheidsinstructie
23
Q
le décalage horaire
A
het tijdverschil
24
Q
l’équipage
A
de bemanning
25
l'équipage de cabine
het cabinepersoneel
26
le gilet de sauvetage
de reddingsvest
27
l'hôtesse de l'air
de stewardess
28
l'issue de secours
de nooduitgang
29
le masque a oxygéne
het zuurstofmasker
30
le vol longue distance
de langeafstandsvlucht
31
aérien, aérienne
lucht-, vlieg-
32
atterrir
landen
33
décoller
opstijgen
34
s'écraser
neerstorten
35
attacher la ceinture de sécurité
de veiligheidsgordel vastmaken
36
gonfler le gilet de sauvetage
de reddingsvest opblazen
