frans woordjes Flashcards
(161 cards)
1
Q
la rentreé
A
de eerste schooldag
2
Q
le voyage
A
de reis
3
Q
le train
A
de trein
4
Q
l’hôtel
A
het hotel
5
Q
la piscine
A
het zwembad
6
Q
parler
A
praten, spreken
7
Q
raconter
A
vertellen
8
Q
expliquer
A
uitleggen
9
Q
pendant
A
tijdens
10
Q
formidable
A
geweldig
11
Q
nul
A
waardeloos
12
Q
terrible
A
vreselijk
13
Q
le pays
A
het land
14
Q
aux Pays-bas
A
in/naar Nederland
15
Q
en France
A
in/naar Frankrijk
16
Q
en Belgique
A
in/naar België
17
Q
au Luxembourg
A
in/naar Luxemburg
18
Q
en Allemagne
A
in/naar Duitsland
19
Q
en Angleterre
A
in/naar Engeland
20
Q
en Espagne
A
in/naar Spanje
21
Q
le frère
A
de broer
22
Q
la soeur
A
de zus
23
Q
l’ami(e)
A
de vriend(in)
24
Q
le/la jeune
A
de jongere
25
la liberté
de vrijheid
26
la montagne
de berg
27
l'ile
het eiland
28
la mer
de zee
29
l'avion
het vliegtuig
30
premier, première
eerste
31
car
want
32
enfin
uiteindelijk
33
recontrer
ontmoeten
34
découvrir
ontdekken
35
le temps
het weer
36
il fait beau
het is mooi weer
37
il fait mauvais
het is slecht weer
38
il fait 20 degrés
het is 20 graden
39
il fait froid
het is koud
40
il fait chaud
het is warm
41
le sac à dos
de rugtas
42
la gare
het station
43
la dispute
de ruzie
44
important(e)
belangrijk
45
fatigué(e)
moe
46
je veux
ik wil
47
48
arrêter
stoppen
49
arriver
aankomen
50
dormir
slapen
51
voir
zien
52
néerlandais(e)
Nederlands
53
anglais(e)
Engels
54
allemand(e)
Duits
55
belge
Belgisch
56
espagnol(e)
Spaans
57
trop
te veel
58
d'abord
ten eerste
59
ce weekend
dit weekend
60
la semaine dernière
vorige week
61
louer une maison
een huis huren
62
au printemps
in de lente
63
en été
in de zomer
64
en automne
in de herfst
65
en hiver
in de winter
66
l'historie
het verhaal
67
le village
het dorp
68
le château
het kasteel
69
l'église
de kerk
70
le garcon
de jongen
71
la fille
het meisje
72
la semaine
de week
73
ici
hier
74
là-bas
daar
75
pourqoui
waarom
76
magnifique
prachtig
77
donner
geven
78
nager
zwemmen
79
faire de la plongée
duiken
80
faire les magasins
winkelen
81
faire la grasse matinée
uitslapen
82
de eerste schooldag
la rentrée
83
de reis
le voyage
84
de trein
le train
85
het hotel
l'hôtel
86
het zwembad
la piscine
87
praten, spreken
parler
88
vertellen
raconter
89
uitleggen
expliquer
90
tijdens
pendant
91
geweldig
formidable
92
waardeloos
nul
93
vreselijk
terrible
94
het land
le pays
95
in/naar Nederland
aux Pays-Bas
96
in/naar Frankrijk
en France
97
in/naar België
en Belgique
98
in/naar Luxemburg
au Luxembourg
99
in/naar Duitsland
en Allemagne
100
in/naar Engeland
en Angleterre
101
in/naar Spanje
en Espagne
102
de broer
le frère
103
de zus
la soeur
104
de vriend(in)
l'ami(e)
105
de jongere
le/la jeune
106
de vrijheid
la liberté
107
de berg
la montagne
108
het eiland
l'ile
109
de zee
la mer
110
het vliegtuig
l'avion
111
eerste
premier, première
112
want
car
113
(uit)eindelijk
enfin
114
ontmoeten
recontrer
115
ontdekken
découvrir
116
het weer
le temps
117
het is mooi weer
il fait beau
118
het is slecht weer
il fait mauvais
119
het is 20 graden
il fait 20 degrés
120
het is koud
il fait froid
121
het is warm
il fait chaud
122
de rugtas
le sac à dos
123
het station
la gare
124
de ruzie
la dispute
125
belangrijk
important
126
moe
fatigué(e)
127
ik wil
je veux
128
stoppen
arrêter
129
aankomen
arriver
130
slapen
dormir
131
zien
voir
132
Nederlands
néerlandais(e)
133
Engels
anglais(e)
134
Duits
allemand(e)
135
Belgisch
belge
136
Spaans
espagnol(e)
137
te veel
trop
138
ten eerste
d'abord
139
dit weekend
ce weekend
140
vorige week
la semaine dernière
141
een huis huren
louer une maison
142
in de lente
au printemps
143
in de zomer
en été
144
in de herfst
en automne
145
in de winter
en hiver
146
het verhaal
l'historie
147
het dorp
le village
148
het kasteel
le château
149
de kerk
l'église
150
de jongen
le garçon
151
het meisje
la fille
152
de week
la semaine
153
hier
ici
154
daar
là bas
155
pourquoi
waarom
156
prachtig
magnifique
157
geven
donner
158
zwemmen
nager
159
duiken
faire de la plongée
160
winkelen
faire les magasins
161
uitslapen
faire la grasse matinée
