Frequentie 1 - 265-528 Flashcards

(264 cards)

1
Q

ῥᾴδιος, -α, -ον
(↔︎ ὕστερος)

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)

gemakkelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

ἱππεύς

[ἱππέως]

A

SUBST. 3 M. (stam eindigend op klinker -ι-, -υ-, -ηϜ-, gen. -εως)

ruiter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

ὁμολογέω

(↔︎ στασιάζω)

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)

overeenkomen ; het eens zijn (met: D)
toegeven (aan: D)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

κρίνω

[ἔκρινα, √κρῐ(ν)]

A

WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ)

(onder)scheiden
(ver)oordelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

ἱκανός, -ή, -όν

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)

voldoende
geschikt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

νικάω

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -άω/-ήω)

(over)winnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

σῴζω (~ σαόω)

[ἔσωσα, √σω(σ)]

A

WW. TH. (occlusiefstam op dentaal)

redden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

πυνθάνομαι

[ἐπυθόμην, √πε(ῠ)θ]

A

WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-)

vernemen, horen
uitvorsen ; te weten komen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

θάνατος

A

SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)

dood

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

ἀποδίδωμι

[⏷ δίδωμι]
[ἀπέδωκα, √(δι)δω ; (δι)δο]

A

WW. ATH. (overig)

teruggeven ; uitleveren
betalen
Ⓜ in ruil geven, verkopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

ὓδωρ

[ὕδατος]

A

SUBST. 3 O. (onregelmatig)

water

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

οἰκεῖος, -α, -ον

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)

eigen, verwant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

καταλείπω

[⏷ λείπω]
[κατέλιπον, √λ(ε)ιπ]

A

WW. TH. (occlusiefstam op labiaal)

achterlaten, verlaten
overlaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

ἀναιρέω

[⏷ αἱρέω]
[ἀνεῖλον, √αἱρε; αἱρη]

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)

opnemen
uit de weg ruimen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

ξένος, -η, -ον

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)

uitheems, vreemd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

διαφέρω

[⏷ φέρω]
[διήνεγκον]

A

WW. ONR.

doordragen, van hier naar daar dragen
verschillen (van: G)
Ⓜ van mening verschillen, strijden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

οἶκος

A

SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)

huis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

διό

A

VW.

daarom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

ἡδύς, -εῖα, -ύ

A

ADJ. AND. (op -ύς, -εῖα, -ύ)

zoet, aangenaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

ἡδέως

A

BW.

graag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

ἀφίημι

[⏷ ἵημι]
[ἀφῆκα, √(ἱ)η ; (ἱ)ε]

A

WW. ATH. (overig)

laten gaan, wegzenden
ophouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

τελευτάω

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -άω/-ήω)

beëindigen
sterven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

τέχνη

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)

behendigheid, (kunst)vaardigheid
beroep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

πολίτης

A

SUBST. 1 M. (mannelijk op -ης)

burger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
ἔνθα (~ ἐνθάδε)
BW. hier, hierheen
26
βάρβαρος, -ος, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον) niet-Grieks(talig), buitenlands barbaars, ongeciviliseerd andere volkeren, de Perzen
27
πούς 🪶 [ποδός]
SUBST. 3 M. (onregelmatig) voet
28
δέχομαι (~ δέκομαι)
WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal) ontvangen, aannemen
29
χάρις [χάριτος]
SUBST. 3 V. (occlusiefstam) gunst genade
30
ἀντί
VZ. in plaats van, voor + G tegenover + G
31
ἐάω [εἴασα, √ἐᾱ]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -άω/-ήω) laten ⇒ toelaten, gedogen met rust laten in de steek laten nalaten, ophouden
32
δῆλος, -η, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον) zichtbaar, duidelijk
33
καταλαμβάνω [⏷ λαμβάνω] [κατέλαβον, √ληβ ; λᾰβ]
WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-) zich meester maken van ; aangrijpen voorvallen, gebeuren
34
θυγάτηρ [θυγατρός]
SUBST. 3 V. (stam eindigend op liquida met ablaut) dochter
35
κίνδυνος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος) gevaar
36
ἐχθρός, -ά, -όν
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον) vijandig
37
ὅπλον
SUBST. 2 O. (onzijdig op -ον) wapen(rusting)
38
ὄρος [ὄρους]
SUBST. 3 O. (stam eindigend op -ς) berg
39
δεύτερος
TLW. tweede
40
δυνατός, -ή, -όν (↔︎ ἀδύνατος)
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον) sterk genoeg, bekwaam mogelijk, in staat
41
παραδίδωμι [⏷ δίδωμι] [παρέδωκα, √(δι)δω ; (δι)δο]
WW. ATH. (overig) overleveren, overgeven
42
ἀποκτείνω [⏷ κτείνω 🪶] [ἀπέκτανον, ἀπέκτεινα]
WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ) (laten) doden
43
τιμή
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η) waardering, aanzien, eer
44
ἡδονή (↔︎ λύπη)
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η) genot
45
πλήν
VZ. behalve + G
46
κεφαλή
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η) hoofd
47
προσήκω [⏷ ἥκω]
WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal) behoren tot, toekomen aan, verband houden met + D Ⓞ passen, betamen
48
ἀφαιρέω (~ ἀφαιρέομαι) [⏷ αἱρέω] [ἀφεῖλον, √αἱρε; αἱρη]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) beroven (iemand van iets: A℗ of G℗ ; Aⓩ)
49
πειράω [ἐπείρασα]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -άω/-ήω) beproeven + G Ⓜ proberen + G
50
μάλα
BW. zeer, veel
51
φανερός, -ά, -όν
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον) duidelijk, zichtbaar, openlijk
52
φυλάττω (~ φυλάσσω) [√φυλᾰκ]
WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal) (be)waken ; (af)wachten bewaren, in acht nemen
53
πολιτεία
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ) burgerrecht, staatsbestuur
54
ὁπόσος, -η, -ον (1) ὁπόσοι (2)
VNW. (1) hoe groot ook (2) hoeveel
55
πῦρ [πυρός]
SUBST. 3 O. (stam eindigend op liquida zonder ablaut) vuur
56
βουλεύω (~ βουλεύομαι)
WW. TH. (klinkerstam, niet contract op -ίω of -ύω) lid zijn van de raad ; overleggen, plannen beslissen
57
δείδω [ἔδεισα, √δει(δ)] (doorgaans δέδοικα)
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal) bang zijn, vrezen
58
χωρίον
SUBST. 2 O. (onzijdig op -ον) (versterkte) plaats
59
τύχη
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η) toeval, lot
60
ζητέω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) zoeken verzoeken, verlangen
61
χαίρω [ἐχάρην]
WW. ONR. zich verheugen, iets graag doen
62
αἴτιος, -α/-ος, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον) schuldig aan + G verantwoordelijk voor + G
63
στρατιώτης
SUBST. 1 M. (mannelijk op -ης) soldaat
64
τρίτος, -η, -ον
TLW. derde
65
πολλάκις
BW. dikwijls
66
οὐκοῦν
PT. wel dus niet waar, dus niet?
67
οἰκία
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ) huis
68
δράω [ἔδρασα]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -άω/-ήω) handelen, doen, uitvoeren behandelen
69
χαλεπός, -ή, -όν (↔︎ ῥᾴδιος)
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον) moeilijk, lastig wreed, agressief
70
χαλεπῶς
BW. moeilijk, kwaad, wreed met moeite, nauwelijks
71
πατρίς [πατρίδος]
SUBST. 3 V. (occlusiefstam) vaderland
72
πιστεύω
WW. TH. (klinkerstam, niet contract op -ίω of -ύω) vertrouwen op + D toevertrouwen (iets aan iemand: D℗ ; Aⓩ)
73
οἰκέω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) (be)wonen beheren
74
συμφέρω [⏶ φέρω] [συνήνεγκον]
WW. ONR. samen dragen nuttig zijn
75
ἐλπίς [ἐλπίδος]
SUBST. 3 V. (occlusiefstam) hoop, verwachting
76
ἀτάρ 🪶
PT. daarentegen, maar 🪶
77
κατέχω [⏷ ἔχω] [κατέσχον, √σ(ε)χ]
WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal) tegenhouden, vasthouden in zijn macht krijgen, bezetten
78
βάλλω 🪶 [ἔβαλον, √βαλ ; βλη]
WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ) werpen, gooien
79
βασιλεία
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ) koningschap, monarchie
80
πρᾶξις [πράξεως]
SUBST. 3 V. (stam eindigend op klinker -ι-, -υ-, -ηϜ-, gen. -εως) daad, onderneming
81
προαγορεύω [⏷ ἀγορεύω 🪶] [προεῖπον]
WW. TH. (klinkerstam, niet contract op -ίω of -ύω) aanspreken op voorhand zeggen (publiek) noemen
82
στρατός
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος) groep mensen leger
83
τέκνον
SUBST. 2 O. (onzijdig op -ον) kind
84
εἶδος [εἶδους]
SUBST. 3 O. (stam eindigend op -ς) gedaante, figuur, vorm denkbeeld, begrip
85
βουλή
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η) wil raad, 'parlement'
86
λανθάνω (~ λήθω) [ἔλαθον, √ληθ ; λᾰθ]
WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-) verborgen zijn (voor: A) Ⓜ vergeten, verzuimen + G
87
διαφθείρω [⏷ φθείρω] [διέφθειρα, √φθερ ; φθᾰρ]
WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ) verwoesten, vernietigen corrumperen
88
ποῖος, -α, -ον
VNW. welke
89
οὐσία (↔︎ γένεσις)
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ) bezit substantie, essentie, wezen(heid), zijn
90
κομίζω
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal) brengen
91
θυμός 🪶
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος) gezindheid hart toorn
92
τοιόσδε, -άδε, -όνδε
VNW. zulk, dergelijk
93
παρασκευάζω [⏷ σκευάζω]
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal) klaarmaken
94
ἀμφί 🪶
VZ. aan beide kanten om, rondom + A omstreeks ; ongeveer + A
95
ἔθνος [ἔθνους]
SUBST. 3 O. (stam eindigend op -ς) volk(sstam) vreemd volk
96
σοφός, -ή, -όν (↔︎ ἀμαθής)
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον) knap, slim, verstandig
97
στάδιον
SUBST. 2 O. (onzijdig op -ον) stadion
98
νοῦς (~ νόος)
SUBST. 2 M. (contract op -οῦς) verstand, geest
99
ἆρα
PT. 'vraagpartikel'
100
φύω [ἒφυσα, ἒφυν, √φῡ; φῠ]
WW. TH. (klinkerstam, niet contract op -ίω of -ύω) doen groeien, voortbrengen, produceren Ⓜ ontstaan, groeien
101
ἐπαινέω [⏷ αἰνέω 🪶] [ἐπῄνεσα, √αἰνε]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) prijzen, eren instemmen (met: D)
102
δηλόω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -όω) zichtbaar maken, tonen duidelijk zijn, blijken
103
παύω [ἔπαυσα]
WW. TH. (klinkerstam, niet contract op -ίω of -ύω) doen ophouden (iemand met iets: A℗ ; Gⓩ) Ⓜ ophouden + G of + part.
104
ἀγών [ἀγῶνος]
SUBST. 3 M. (stam eindigend op liquida zonder ablaut) wedstrijd strijd, proces
105
πολεμέω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) in oorlog zijn (met: D of πρός + A)
106
στρατιά
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ) leger
107
ἀναγκαῖος, -α/-ος, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον) noodzakelijk, onvermijdelijk verwanten
108
κύριος, -α, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον) macht hebbend, bevoegd over + G gezaghebbend, geldig meester, heer
109
μέγεθος [μέγεθους]
SUBST. 3 O. (stam eindigend op -ς) grootte
110
θαυμάζω
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal) bewonderen, verwonderd zijn
111
καίτοι
PT. nu echter hoewel (+ part.)
112
Ἑλλάς [Ἑλλάδος]
SUBST. 3 V. (occlusiefstam) Griekenland, Hellas
113
μάχομαι [ἐμαχεσάμην, √μαχ ; μαχε ; μαχη]
WW. ONR. vechten, strijden (tegen: D ; vz. + A)
114
κτάομαι
WW. TH. (klinkerstam, contract op -άω/-ήω) verwerven
115
ὧδε
BW. zo
116
ἀναγκάζω
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal) verplichten, dwingen
117
νῆσος
SUBST. 2 V. (vrouwelijk op -ος) eiland
118
πίπτω 🪶 [ἔπεσον, √πετ(ε) ; πτ(η)]
WW. ONR. vallen, sneuvelen zich storten op (ἐν + D)
119
ἡμέτερος, -α, -ον
VNW. ons, onze
120
ἐπίσταμαι [ἠπιστήθην, √ἐπιστη ; επιστᾰ]
WW. ATH. (volgens ἵστημι) weten
121
τιμάω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -άω/-ήω) eren, huldigen schatten Ⓜ een straf vorderen
122
γοῦν
PT. zeker, natuurlijk tenminste
123
ἠμί
WW. ONR. ik zeg, zeg ik
124
λείπω [ἔλιπον, √λ(ε)ιπ]
WW. TH. (occlusiefstam op labiaal) verlaten, in de steek laten verminderen
125
διδάσκω [ἐδίδαξα, √διδαχ]
WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-) onderwijzen (iemand iets: A℗ ; Aⓩ)
126
ὁρμάω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -άω/-ήω) in beweging zetten starten, afstormen
127
μιμνῄσκω [ἔμνησα, √μνη] (~ μιμνήσκω)
WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-) herinneren (iemand aan iets: A℗ ; Gⓩ) Ⓜ zich herinneren + G
128
τρέπω [ἔτρεψα, ἔτραπον, √τρεπ ; τρᾰπ]
WW. TH. (occlusiefstam op labiaal) doen draaien, wenden vluchten
129
κύκλος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος) kring, kringloop wiel
130
παραγίγνομαι [⏷ γίγνομαι] [παρεγενόμην, √γεν(η)]
WW. ONR. komen bij + D bijwonen
131
PT. zeker werkelijk (partikel in een directe vraag)
132
νεώς (~ ναός)
SUBST. 2 M. (Attische verbuiging) tempel
133
παρακαλέω [⏷ καλέω] [ἐκάλεσα, √καλ(ε) ; κλη]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) erbij roepen aansporen
134
ἀποκρίνω [⏷ κρίνω] [ἀποκρίνα, √κρῐ(ν)]
WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ) afzonderen Ⓜ antwoorden Ⓜ zich verantwoorden
135
αἰσχρός, -ά, -όν (↔︎ καλός)
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον) lelijk, schandelijk
136
ἕπομαι [ἑσπόμην, √σ(ε)π]
WW. TH. (occlusiefstam op labiaal) volgen + D
137
εἰρήνη
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η) vrede
138
ἥλιος (~ Hom. ἠέλιος)
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος) zon
139
πλέω [ἔπλευσα, √πλεϜ]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) (be)varen
140
δικαστής
SUBST. 1 M. (mannelijk op -ης) rechter
141
σημεῖον
SUBST. 2 O. (onzijdig op -ον) teken, signaal
142
ὀνομάζω
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal) (be)noemen
143
οὐκέτι
PT. niet meer
144
τάττω (~ τάσσω) [ἔταξα, √τᾰγ]
WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal) ordenen, opstellen, organiseren verordenen, opleggen
145
κτείνω 🪶 (~ κτείνυμι) [ἔκτανον, ἔκτεινα]
WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ) doden
146
βοηθέω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) helpen, ter hulp komen (iemand: D)
147
ἕως [ἕω]
SUBST. 2 V. (Attische verbuiging) dageraad, oosten
148
ἕως
VW. totdat zolang
149
ἐργάζομαι [εἴργασάμην]
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal) (be)werken
150
αὐτίκα
BW. onmiddellijk als eerste voorbeeld, bijvoorbeeld
151
λύω [√λῡ; λῠ] (↔︎ δέω)
WW. TH. (klinkerstam, niet contract op -ίω of -ύω) losmaken, bevrijden, ontbinden Ⓜ loskopen, vrijkopen
152
ἀφίστημι [⏷ ἵστημι] [ἀπέστησα, √(ἱ)στη ; (ἱ)στᾰ]
verwijderen, afwenden afvallig doen worden van + A Ⓜ afvallige worden van, afstand nemen van
153
στρατόπεδον
SUBST. 2 O. (onzijdig op -ον) kamp
154
ἔπος [ἔπους]
SUBST. 3 O. (stam eindigend op -ς) woord klank vers
155
συμφορά
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ) gebeurtenis, ongeluk
156
προστάττω (~ προστάσσω) [⏷ τάττω] [προσέταξα, √τᾰγ]
WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal) bevelen, opdragen
157
πότερον ... ἤ ...
PT. of ... of ... (bij een tweedelige indirecte vraag)
158
φοβέω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) bang maken Ⓜ vrezen
159
σαφής, -ής, -ἐς
ADJ. 3 (op -ής, -ής, -ἐς) klaar, duidelijk, vanzelfsprekend
160
μακρός, -ά, -όν
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον) lang, groot
161
ἡγεμών [ἡγεμόνος]
SUBST. 3 M. (stam eindigend op liquida zonder ablaut) aanvoerder, gids
162
πάθος [πάθους]
SUBST. 3 O. (stam eindigend op -ς) lijden, aandoening, passie leed, ramp gewaarwording
163
στρατεύω (~ στρατεύομαι)
WW. TH. (klinkerstam, niet contract op -ίω of -ύω) soldaat zijn ; een veldtocht ondernemen
164
τέτταρες (~ τέσσαρες)
TLW. vier
165
τολμάω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -άω/-ήω) moedig zijn, durven
166
ἐμαυτοῦ, ἐμαυτῆς
VNW. mezelf
167
συνίστημι [⏷ ἵστημι] [συνέστησα, √(ἱ)στη ; (ἱ)στᾰ]
bijeenbrengen, verenigen
168
ἐκεῖ
BW. daar
169
παραλαμβάνω [⏷ λαμβάνω] [παρέλαβον, √ληβ ; λᾰβ]
WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ) bij zich nemen, ontvangen overnemen, erven
170
πόνος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος) last, pijn, kommer
171
θεῖος, -α, -ον (↔︎ ἀνθρώπινος)
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον) goddelijk
172
τρεφω [ἔθρεψα, √θρεφ ; θρᾰφ]
WW. TH. (occlusiefstam op labiaal) voeden opvoeden
173
ὑπολαμβάνω [⏷ λαμβάνω] [ὑπέλαβον, √ληβ ; λᾰβ]
WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ) opnemen, aanvaarden aannemen, veronderstellen
174
φόβος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος) vrees
175
ἔξεστι [⏷ εἰμί]
WW. ONR. Ⓞ het is geoorloofd Ⓞ het is mogelijk
176
φρονέω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) verstandig zijn, denken gezind zijn, bepaalde gedachten koesteren
177
πορεύομαι [ἐπορεύθην]
WW. TH. (klinkerstam, niet contract op -ίω of -ύω) (op reis) gaan, zich op weg begeven gaan via, doorkruisen
178
δοῦλος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος) slaaf, slavin, dienaar, onderdaan
179
ἔξω (↔︎ εἴσω)
BW. - VZ. naar buiten + G buiten
180
λίθος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος) steen
181
θύω [ἔθυσα, √θῡ; θῠ]
WW. TH. (klinkerstam, niet contract op -ίω of -ύω) offeren
182
αἰσθάνομαι [ᾐσθόμην, √αἰσθ(η)]
WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-) (zintuiglijk) gewaarworden, waarnemen + G of A (verstandelijk) vernemen, kennen
183
βραχύς, -εῖα, -ύ (↔︎ μακρός)
ADJ. AND. (op -ύς, -εῖα, -ύ) kort laag
184
διώκω (↔︎ φεύγω)
WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal) achtervolgen ; najagen aanklagen (iemand om iets: A℗ ; Gⓩ)
185
κωλύω
WW. TH. (klinkerstam, niet contract op -ίω of -ύω) beletten, verhinderen afhouden, verhinderen
186
ἄρχων [ἄρχοντος]
SUBST. 3 M. (stam eindigend op -ντ) leider, bevelhebber (Atheens) archont
187
ἄδικος, -ος, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον) onrechtvaardig
188
αἷμα 🪶 [αἵματος]
SUBST. 3 O. (occlusiefstam op -μα, gen. -ματος) bloedverwant bloedverwantschap moord
189
μετέχω [⏷ ἔχω] [μετέσχον, √σ(ε)χ]
WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal) deel hebben, deelnemen + G
190
ἐρωτάω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -άω/-ήω) ondervragen (+ A℗ ; Aⓩ)
191
φιλέω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) liefhebben kussen
192
ἄπειμι [⏷ εἶμι] [ἀπῆλθον, √ει ; ι]
WW. ONR. weggaan, vertrekken
193
δέκα
TLW. tien
194
ἐγγύς
BW. - VZ. dichtbij + G
195
πεζός, -ή, -όν
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον) te voet gaande, infanterist
196
νόσος
SUBST. 2 V. (vrouwelijk op -ος) ziekte
197
ὁπότε
VW. wanneer, daar
198
φράζω
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal) verklaren, tonen
199
ἄνευ
VZ. zonder, behalve + G zonder de toestemming, buiten medeweten + G
200
ἐπιχειρέω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) aanpakken, ondernemen + D onder handen nemen, aanvallen + D
201
ἀλήθεια
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ (gen. -ᾱς) waarheid
202
ἔρως [ἔρωτος]
SUBST. 3 M. (occlusiefstam) liefde vurig verlangen
203
κινέω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) bewegen, in beweging brengen
204
ἀδύνατος, -ος, -ον (↔︎ δυνατός)
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον) onmogelijk onbekwaam
205
πονηρός, -ά, -όν (↔︎ χρηστός)
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον) slecht, boos
206
αἰτέω [ᾔτησα]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) vragen (iemand iets: A℗ of παρά τινος ; Aⓩ)
207
ἀπαλλάττω (~ ἀπαλλάσσω) [⏷ ἀλλάττω] [ἀπήλλαξα, √ἀλλᾱγ]
WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal) verwijderen, bevrijden
208
σωτηρία
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ) redding
209
ἐπιδείκνυμι [⏷ δείκνυμι] [ἐπέδειξα, √δεικ(νυ)]
WW. ATH. (volgens δείκνυμι) aantonen, bewijzen ten toon spreiden, voorstellen
210
εἴκοσι
TLW. twintig
211
σεαυτοῦ, σεαυτῆς
VNW. jezelf
212
φιλία
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ) vriendschap
213
ἀποστέλλω [⏷ στέλλω] [ἀπέστειλα, √στελ ; στᾰλ]
WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ) wegzenden, terugzenden
214
πέντε
TLW. vijf
215
νεκρός, -ά, -όν
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον) dood
216
τύραννος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος) tiran, despoot
217
προσαγορεύω [⏷ ἀγορεύω 🪶] [προσεῖπον]
WW. TH. (klinkerstam, niet contract op -ίω of -ύω) aanspreken, begroeten + A
218
ὅθεν
BW. vanwaar
219
θεάομαι [ἐθεασάμην]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -άω/-ήω) bekijken (als toeschouwer)
220
ναί
PT. ja, zeker
221
εἰσέρχομαι [⏷ ἔρχομαι] [εἰσῆλθον]
WW. ONR. binnengaan optreden (op het toneel, in de rechtbank), aantreden
222
ἐμβάλλω [⏷ βάλλω 🪶] [ἐνέβαλον, √βαλ ; βλη]
WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ) werpen in binnenvallen in
223
πάλαι
BW. vroeger, lang geleden
224
σχεδόν
BW. ongeveer, bijna
225
ἁλίσκομαι [ἑάλων (ἥλων), √Ϝᾰλισκ- ; *Ϝᾰλω-]
WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-) gevat worden, veroverd worden betrapt worden, veroordeeld worden
226
κατασκευάζω [⏷ σκευάζω]
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal) voorbereiden, uitrusten
227
διαλέγομαι [⏷ λέγω] [διαλέχθην]
WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal) een gesprek voeren
228
ὀργή
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η) gevoelsopwelling, toorn, woede
229
φωνή
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η) stem, spraak, taal
230
ἐλεύθερος, -α, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον) vrij + G
231
πίστις [πίστεως]
SUBST. 3 V. (stam eindigend op klinker -ι-, -υ-, -ηϜ-, gen. -εως) trouw, geloof
232
ἀπέρχομαι [⏷ ἔρχομαι] [ἀπῆλθον]
WW. ONR. weggaan, vertrekken
233
ὀφθαλμός
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος) oog
234
ἐπιστήμη
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η) wetenschap, kennis
235
ζῷον
SUBST. 2 O. (onzijdig op -ον) dier
236
ἑταῖρος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος) 1. makker, gezel ; 2. vriend
237
ὑμέτερος, -α, -ον
VNW. uw, jullie
238
ὅπου
BW. waar
239
πεδίον
SUBST. 2 O. (onzijdig op -ον) vlakte
240
τροφή
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η) voedsel
241
ἔνιοι, -αι, -α
VNW. enige(n), enkele(n)
242
οὐρανός
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος) hemel
243
στράτευμα [στρατεύματος]
SUBST. 3 O. (occlusiefstam op -μα, gen. -ματος) veldtocht, leger
244
κατηγορέω [κατηγόρησα]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) aanklagen, beschuldigen (iemand van iets: G℗ ; Aⓩ) verraden Ⓞ het blijkt
245
βασιλεύω
WW. TH. (klinkerstam, niet contract op -ίω of -ύω) koning zijn over, regeren + G
246
νίκη
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η) overwinning
247
προστίθημι [⏷ τίθημι] [προσέθηκα, √(τι)θη ; (τι)θε]
WW. ATH. (overig) bijvoegen
248
ὥρα
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ) tijdruimte (periode, seizoen)
249
ἀγνοέω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) niet weten
250
ἀπέχω [⏷ ἔχω] [ἀπέσχον, √σ(ε)χ]
WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal) afhouden, weghouden + G Ⓜ verwijderd zijn van + G zich onthouden van
251
μεταξύ
BW. - VZ. tussen in, intussen te midden van, tussen + G
252
βία
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ) geweld verkrachting
253
θαρρέω (~ θαρσέω)
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) durven, moed hebben
254
διαιρέω [⏷ αἱρέω] [διεῖλον, √αἱρε; αἱρη]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) uit elkaar nemen, openbreken (onder)scheiden beslissen
255
ἀνίστημι [⏷ ἵστημι] [ἀνέστησα, √(ἱ)στη ; (ἱ)στᾰ]
WW. ATH. (volgens ἵστημι) doen opstaan Ⓜ opstaan (bv. genezen, als redenaar optreden, ...)
256
παλαιός, -ά, -όν
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον) oud, uit lang vervlogen tijd
257
βλέπω
WW. TH. (occlusiefstam op labiaal) zien, (aan)kijken inzien
258
τάλαντον
SUBST. 2 O. (onzijdig op -ον) talent (Attisch 26 kg)
259
τάξις [τάξεως]
SUBST. 3 V. (stam eindigend op klinker -ι-, -υ-, -ηϜ-, gen. -εως) opstelling, gelid
260
ἀγορά
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ) marktplaats, markt vergadering
261
γάμος 🪶
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος) huwelijk
262
ἐφίστημι [⏷ ἵστημι] [ἐπέστησα, √(ἱ)στη ; (ἱ)στᾰ]
WW. ATH. (volgens ἵστημι) plaatsen op ; plaatsen naast + D aan het hoofd stellen + D Ⓜ aan het hoofd gaan staan + D
263
μάρτυς [μάρτυρος]
SUBST. 3 M./V. (onregelmatig) getuige
264
δόμος 🪶
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος) huis 🪶