H11 T/M H15 Flashcards

1
Q

Volgt u deze straat naar beneden/boven

A

Baje / Suba (por) esta calle

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Kunt u (het laatste gedeelte) herhalen?

A

Puede repertirme (la última parte)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wilt u het even herhalen?

A

Me repite, por favor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Dus ik ga… / sla.. af / ik steek …. over

A

O sea que voy …./ giro…./ cruzo ….

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

de steeg

A

el callejón

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

het verkeersbord

A

la señal de tráfico

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

het zebrapad

A

el paso de peatones

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

de hoofdweg

A

la carretera

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

de snelweg

A

la autopista / la autovía

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

de subsidie

A

la subvención

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

eveneens

A

asimismo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

de studie

A

la carrera

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

voorrang verlenen

A

ceder el paso

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

de spoorwegovergang

A

el cruce de vías

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

uitkomen op

A

desembocar en

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

de smak geld

A

el dineral

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

afstaan, schenken

A

donar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

kapot zijn

A

estar estropeado

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

bewaren

A

guardar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

het vocht, de vochtigheid

A

la humedad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

inbrengen

A

insertar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

de route

A

el itinerario

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

het dimlicht

A

la luz baja

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

dus

A

o sea que

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
mislopen
perderse
26
stoffig
polvoriento
27
de voorzorgsmaatregel
la precaución
28
de gleuf
la ranura
29
het traject
el recorrido
30
bochtig
sinuoso
31
(precies) zoals
tal como
32
de toets, de knop
la tecla
33
de voorbijganger
el transeúnte
34
trek de aandacht van de ober
Oiga
35
bestel een sherry
Tráigame un jerez
36
bestel een pond tomaten
Póngame medio kilo de tomates. | Deme medio kilo de tomates
37
bied een stoel aan (aan vriendin)
Siéntate
38
u wilt dat uw kinderen goed luisteren
Escuchad bien
39
u geeft u vriendin een glas wijn
Toma / Ten
40
als je de telefoon opneemt
Diga / Dígame
41
rechts/linksaf slaan
girar / doblar / torcer (ue) / ir a la | derecha / izquierda
42
afbuigen - afslaan
torcer | gebiedend: tuerza / tuerce (tu)
43
de weg buigt naar rechts
el camino tuerce a la derecha
44
zijn voet verzwikken | ik heb mijn voet verzwikt
torcer(se) el pie | me he torcido el pie
45
links / linkerkant
a mano izquierda | a la izquierda
46
hoe zeg je | dat Vicente langer is dan zijn broer
Vincente es más alto que su hermano
47
hoe zeg je | dat uw zoon meer eet dan uw man
Mi hijo come más que mi marido
48
hoe zeg je | dat u meer van tennis dan van voetbal houdt
El tenis me gusta más que el fútbol
49
hoe zeg je | dat Amsterdam meer inwoners heeft dan Den Haag
Ámsterdam tiene más habitantes que La Haya
50
hoe zeg je | dat met het vliegtuig reizen comfortabeler is dan met de auto
Viajar en avión es más cómodo que (viajar) en coche
51
hoe zeg je | dat de supermarkt dichterbij is dan de bakker
El supermercado está más cerca que la panadería
52
hoe zeg je | dat Nederlanders langzamer spreken dan Spanjaarden
Los holandeses hablan más despacio que los españoles
53
hoe zeg je | dat het vliegtuig het snelste vervoermiddel is
El avión es el medio de transporte más rápido
54
hoe zeg je | dat de Dom de hoogste toren van Nederland is
La (torre) Dom es la torre más alta de Holanda
55
hoe zeg je | dat het het beste is om met de fiets te gaan
Lo mejor es ir en bicicleta
56
hoe zeg je | dat geld het belangrijkste probleem is
El dinero es el problema más importante
57
hoe zeg je | dat de oudste zoon in Parijs zit
El hijo mayor está en París
58
Wat vind(t) je/u ervan om naar de voetbalwedstrijd te gaan kijken?
Qué le/te parece si vamos a ver el partido de fútbol?
59
Als u/je wilt, dan gaan we samen naar het voetbal
Si quiere(s), vamos juntos al fútbol
60
En als we elkaar nu eens om acht uur op de tennisbaan ontmoeten?
Y si nos encontramos a las ocho en la pista de tenis?
61
Zou u / je het (niet) leuk vinden om te gaan tennissen?
(No) le/te gustaría ir a jugar al tenis?
62
Wilt u / wil je iets komen drinken?
Quiere(s) venir a tomar algo?
63
Wat spreken we af?
En qué quedamos?
64
Waar spreken we af?
Dónde quedamos?
65
Komt acht uur je/u goed uit?
Te/le va bien a las ocho?
66
Nee, dat komt me niet zo goed uit
No, no me va muy bien
67
Nee, liever ....
No, mejor ....
68
het veld
la cancha / el campo
69
de baan
la pista
70
de scheidsrechter
el árbitro
71
de sporthal
la sala de deportes
72
Más que verandert in más de bij?
als het gevolgd wordt door een telwoord: El libro tiene más de doscientas páginas.
73
Wanneer más de + lidwoord + que
Wanneer er na más que een vervoegd werkwoord volgt bijv. Rosa tiene más vestidos de los que puede llevar Toma más cerveza de la que me gustaría Este curso es más interesante de lo que esperaba
74
Hier: opraken
apurar
75
basketbal
el baloncesto
76
de componist
el compositor
77
helaas
Desgraciadamente
78
de documentaire
el documental
79
schaars zijn
escasear
80
eerlijk gezegd
francamente
81
het hoofd bieden aan
hacer frente a
82
de competitie
la liga
83
een leven leiden
llevar una vida
84
een doelpunt maken
marcar un gol
85
Wat vertel je me nou!
No me digas!
86
onlangs
el otro día
87
in het bijzonder
particularmente
88
machtig
poderoso
89
zin (=betekenis) hebben
tener sentido
90
het geweld
la violencia
91
Ben je weleens in Latijns Amerika geweest?
Has estado alguna vez en Latinoamérica?
92
Hebben jullie je schoenen al schoongemaakt?
Ya habéis limpiado vuestros zapatos?
93
Hoe laat ben je vanochtend vertrokken?
A qué hora has salido / partido este mañana?
94
Wat is er met u gebeurd?
Qué le ha pasado?
95
Ik ben nog nooit beroofd
Nunca me han robado. No me han robado nunca.
96
ik heb erg van het concert genoten
El concierto me ha gustado mucho
97
Ik heb vandaag met de nieuwe directeur kennis gemaakt
Hoy he conocido al nuevo director
98
Wat hebt u (heb je) vandaag gedaan?
Qué ha(s) hecho hoy?
99
Hoe was je dag?
Qué tal tu día?
100
Niets bijzonders
Nada especial.
101
Hoe is het u / je vergaan?
Qué le/te ha pasado?
102
Ik heb nog niet gegeten
Todavía no/aún no he cenado
103
Ik ben nog nooit .... geweest
Nunca he estado .....
104
Kortom, het is een hele saaie / .... dag geweest
Total, que / así que / o sea, que ha sido un día muy aburrido
105
durven te
atreverse a
106
de hoorn (van de telefoon)
el auricular
107
ophangen
colgar
108
het roddelpraatje
el chisme
109
zich pijn doen
hacerse daño
110
nonchalant
descuidado
111
het gezegde
el dicho
112
dik worden
engordar
113
midden op straat
en plena calle
114
oud worden
envejecer
115
afwassen
fregar
116
kort / twee jaar geleden
hace poco / dos años
117
nodig zijn
hacer falta
118
de huiselijke kring
el hogar
119
schrikken
llevarse un susto
120
eerder, liever gezegd
más bien
121
de moeite, het ongemak
la molestia
122
de pols
la muñeca
123
uit het land zelf
nativo
124
doet u geen moeite
no se molesta
125
maak je niet druk
no te preocupes
126
een afspraak maken bij de dokter
pedir hora
127
voor het geval dat
por si acaso
128
toevallig
por casualidad
129
de voorganger
el predecesor
130
het bejaardentehuis
la residencia de ancianos
131
de standplaats
la sede
132
gespannen
tenso
133
de tassendiefstal
el tirón
134
uitsluitend
Únicamente
135
het vaatwerk
la vajilla
136
de moeite waard zijn
valer la pena
137
de schande
la vergüenza
138
de weduwe
la viuda
139
voltooid deelwoord: | escribir
escrito
140
voltooid deelwoord: | poner
puesto
141
voltooid deelwoord: | volver
vuelto
142
voltooid deelwoord: | romper
roto
143
voltooid deelwoord: | freír
frito
144
voltooid deelwoord: | resolver
resuelto
145
voltooid deelwoord: | cubrir
cubierto
146
voltooid deelwoord: | suponer
supuesto
147
voltooid deelwoord: | devolver
devuelto
148
voltooid deelwoord: | descubrir
descubierto
149
voltooid deelwoord: | hay
habido (ha habido) | is evenals hay onveranderlijk
150
beantwoord met Ya - voltooid deelwoord | Cuándo me lavas la ropa?
Ya te la he lavado
151
beantwoord met Ya - voltooid deelwoord | Cuándo pones la mesa?
Ya la he puesto
152
beantwoord met Ya - voltooid deelwoord | Cuándo nos envías el material?
Ya os lo he enviado
153
beantwoord met Ya - voltooid deelwoord | Cuándo me devuelves los libros?
Ya te los he devuelto
154
beantwoord met Ya - voltooid deelwoord | Cuándo haces los deberes?
Ya los he hecho
155
beantwoord met Ya - voltooid deelwoord | Cuándo le das las cartas?
Ya se las he dado
156
beantwoord met Ya - voltooid deelwoord | Cuándo te acuestas?
Ya me he acostado
157
beantwoord met Ya - voltooid deelwoord | Cuándo le dices lo que ha pasado?
Ya se lo he dicho
158
Haar echtgenoot slaapt nog
Su marido todavía está durmiendo. | Su marido está durmiendo todavía
159
ik ben op zoek naar mijn sleutels
Estoy buscando mis llaves
160
Ik sta altijd vroeg op
Siempre me levanto temprano
161
ik heb geen tijd omdat ik aan het werk ben
No tengo tiempo, porque estoy trabajando
162
een vriend van mij woont in Venezuela
Un amigo mío vive en Venezuela
163
het regent op dit moment
En este momento está lloviendo
164
de buren zijn hun huis aan het verkopen
Los vecinos están vendiendo su casa
165
hoe zeg je dat je iemand gauw weer zult schrijven
Vuelvo a escribirte pronto
166
Maar als ik de examens niet haal, ik in augustus weer moet gaan studeren
Pero si no apruebo los exámenes, tengo que volver a estudiar en agosto
167
weer / opnieuw kan worden aangegeven met
volver + a + infinitief vuelvo a escribir volver a estudiar
168
Cuba, 24 mei 20 ..
Cuba, 24 de mayo de 20 ..
169
de datum
la fecha
170
Beste .... lieve ... | Geachte ....
Querido | Estimado
171
de afsluiting
la despedida
172
Hartelijke groeten
Un abrazo
173
(heel) hartelijke groeten
(muchos) abrazos | un fuerte abrazo / un abrazo muy fuerte
174
Hartelijke groeten van
Recibe un abrazo de ....
175
liefs | veel liefs
un beso | (muchos) besos
176
Groetjes
Recuerdos, saludos
177
Met vriendelijke groeten
Un cordial saludo
178
de sociale media
las redes sociales
179
de internetgebruiker
el / la internauta
180
tweeten
tuitear
181
gerundio: | pedir
pidiendo
182
gerundio: | divertir
divirtiendo
183
gerundio: | dormir
durmiendo
184
gerundio: | morir
muriendo
185
gerundio: | poder
pudiendo
186
gerundio: | venir
viniendo
187
gerundio: | leer
leyendo
188
gerundio: | reír
riendo
189
tussen haakjes
a propósito
190
het water ingaan, zwemmen
Bañarse
191
de kus
el beso
192
Liefs, (onder een brief)
Besos
193
zo spoedig mogelijk
cuanto antes
194
grappig
chistoso
195
missen
echar de menos
196
opgesloten
encerrado
197
schoon genoeg hebben van
estar harto de
198
de gunst
el favor
199
het gezelschapsspel
el juego de mesa
200
eerlijk
justo
201
meenemen
llevarse
202
vervelend, rot -
maldito
203
ik heb een hekel aan
me fastidia
204
vergeten
olvidarse de
205
de paraplu
el paraguas
206
langsgaan bij
pasar por
207
de vis
el pez
208
waarschijnlijk
probablemente
209
beloven
prometer
210
Hoe gaat het?
Qué me cuentas?
211
verstandig
sensato
212
los
suelto
213
de stommiteit
la tontería
214
een dezer dagen
un día de estos
215
Gerundio: pensar
pensando (niet piensando)
216
Gerundio: hacer
haciendo
217
Gerundio: seguir
siguiendo
218
Beantwoord (gerundio + pers. voornmwoord vast:) | Ya has preparado la cena?
Estoy preparándola
219
Beantwoord (gerundio + pers. voornmwoord vast:) A qué hora tengo que recoger a los niños? (Antonio doet het)
Antonio y está recogiéndolos (recogiéndoles)
220
Beantwoord (gerundio + pers. voornmwoord vast:) | Cuándo me los corriges?
Ya estoy corrigiéndotelos
221
Beantwoord (gerundio + pers. voornmwoord vast:) | Levántate rápidamente, eh
Ya estoy levantándome
222
Beantwoord ontkennend maar gaat wel (gerundio + pers. voornmwoord vast:) Ya ha salido el señor Gómez
No, pero en este momento está saliendo
223
Beantwoord (gerundio + pers. voornmwoord vast:) | Cuándo haces las maletas?
Ahora estoy haciéndolas
224
Beantwoord (gerundio + pers. voornmwoord vast:) | Huy! Qué calor! Abre la ventana, por favor
Ya estoy abriéndola
225
liften
hacer autostop
226
de kauwgom
el chicle
227
de vonk, de levendigheid
la chispa
228
hier: uitstralen
desprender
229
de vreemdeling
el forastero
230
de reisgids
la guía de viaje
231
onuitgegeven
inédito
232
de rantsoenering
el racionamiento
233
toevallig tegenkomen
toparse con
234
de leemte, de leegte
el vacío
235
omvatten
abarcar
236
het essay
el ensayo
237
de instantie, de instelling
la entidad
238
het erfgoed
el patrimonio
239
het profiel
el perfil
240
van de belasting
tributario
241
het aspect
la vertiente
242
Vandaag zijn er niet zoveel mensen als gisteren
Hoy no hay tanta gente como ayer
243
Ik ben al meer dan drie keer beroofd
Ya me han robado más de tres veces
244
ik ben jonger dan Lucho
Son menor que Lucho
245
Nederland produceert meer melk dan het nodig heeft
Holanda produce más leche de la que necesita
246
Ik vind witte wijn net zo lekker als de rode
El vino blanco me gusta tanto como el tinto
247
hoe vraagt u: | (aan een employe) hoe laat de bank sluit
¿A qué hora cierra el banco?
248
hoe vraagt u: | (aan een vriendin) wat ze aan het doen is
¿Qué estás haciendo?
249
hoe vraagt u: | (aan een buurman) wanneer hij tennist
¿Cuándo juega(s) al tenis?
250
hoe vraagt u: | (aan een kleuter) waarom hij zit te huilen
¿Por qué estás llorando?
251
hoe vraagt u: | (op een feestje aan een kennis) of hij zich vermaakt
¿Estás divirtiéndote?
252
hoe vraagt u: | (aan uw partner) waar hij/zij aan denkt
¿En qué estás pensando?
253
de navigatie
la navegación
254
de GPS
el sistema de posicionamiento global satelital
255
de digitale camera
la cámera digital
256
toegang hebben tot
acceder
257
waarschuwen
avisar
258
vertraagd zijn
venir atrasado
259
begroet uw vriend en vraag hoe het met hem gaat
Hola! Qué tal (estás)? Cómo estás?
260
Man, wat is er met jou gebeurd?
Hombre, ¿qué te ha pasado?
261
Wil je iets gaan drinken?
¿Quieres venir a tomar algo?
262
Vraag wat jullie dan zullen afspreken
¿En qué quedamos entonces?
263
Vraag of hij wel eens in bar Troya is geweest
¿Has estado alguna vez en el bar Troya?
264
als hij wil, spreken jullie daar over een uur af
Si quieres, quedamos ahí / allí dentro de una hora
265
Kijk, het is niet ver
Mira, no está lejos.
266
Sla hier rechtsaf
Gira / Dobla / Ve | aquí a la derecha
267
neem de derde straat rechts
Coge / Toma | la tercera calle a la derecha
268
en de bar is aan het eind
y el bar está al final
269
deze nacht ben ik al twee uur aan het studeren geweest
Esta noche ya he estado estudiando dos horas
270
je hoeft mij echt niet te brengen
no hace falta que me lleves