H14: Kindonderzoek (HOC 4) Flashcards

(64 cards)

1
Q

Welke soort informatie zoek je bij ‘dia’

A

Beschrijvende informatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke soort informatie zoek je bij gignoskein?

A

Begrijpende, verklarende informatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke soorten beschrijvende informatie zijn er?

A
  • Categorisch
  • Dimensioneel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke soorten verklarende informatie zijn er?

A
  • Nomothetisch
  • Ideografisch
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is een voorbeeld van een nomothetisch instrument?

A

Een genormeerde vragenlijst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is een voorbeeld van een ideografisch instrument?

A

Belevingsproeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoe ga je categorische en dimensionele informatie combineren?

A

Je gaat er verschillende gewichten aan geven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat doe je met dimensionele informatie die je krijgt tijdens een intake?

A

Objectiveren adhv bvb vragenlijsten (CBCL bvb)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hoe ga je uit je informatie beslissingen nemen?

A

Je gebruikt een geschikte maatstaf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoe ga je uit je informatie beslissingen nemen?

A

Je gebruikt een geschikte maatstaf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke maatstaven zijn er?

A
  • Statistisch criterium
  • Ideaal criterium
  • Context gebonden criterium
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is een statistisch criterium?

A

Een rekenkundig criterium.
- Het vergelijkt nomothetisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waarop moet je letten als je een statistisch criterium gebruikt?

A

Dat je norm/referentiegroep demografisch relevant moet zijn voor het kind of gezinslid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is het ideaal criterium?

A

Een vergelijkend, ten opzichte van een ideaal criterium.
- Waar situeert het kind zich tov het doel
(bvb leervorderingsproeven)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Waarop moet je letten als je een ideaal criterium gebruikt?

A

Deze zijn gebonden aan maatschappelijke, socioculturele of persoonlijke waarde en normen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is het contextgebonden criterium?

A

Niet vergelijkend: het criterium is de individuele context.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Waarop moet je letten als je een contextgebonden criterium gebruikt?

A

Impliciet vergelijkend denken en vermenging met gevoelens en waarden van de hulpverlener is continu een risico.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Welke vragen ga je jezelf stellen bij de meting van het kindfunctioneren?

A
  • Focus: breed vs specifiek
  • Invuller: single of multi-informant
  • Doel/opzet: screening en/of monitoring
  • Ordening: categorisch en/of dimensioneel
  • Duiding: nomothetisch en/of ideografisch
  • Normen: statistisch en/of klinisch
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is de CBCL?

A

Een gedragsvragenlijst voor kinderen
- Multi-informant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Welke doelen heeft de CBCL?

A
  • Beschrijvend, dimensioneel en ideografisch
  • De objectivering volgens statistische normen = nomothetisch
  • Herkennen signalen psychopathologie = beschrijvend, categorisch
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Welke delen heeft de CBCL?

A
  • Competentiedeel
  • Probleemdeel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

De CBCL geeft aan wat de … vindt.

A

Informant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Is de CBCL een breedband of smalle band instrument?

A

Smalle band syndroomschalen gegroepeerd in brede bandschalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wie is inhoudelijk de focus van de raadpleging

A

Het kind zelf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Waarvoor zijn diagnostische vragen over de kindomgeving vooral relevant?
In relatie tot verwachte moeilijkheden in de ontwikkeling
26
Wat is je eerste taak in het gerichte onderzoek?
Formeel evalueren
27
Wat wordt verwacht dat je doet bij het kindonderzoek?
Dat je cliëntklachten samen met de verkenning van het draagvlak objectiveert met geijkte vakkundige maatstaven
28
Wat ondersteunen de uitkomsten van het kindonderzoek?
De communicatie met de opvoeders en het kind. Je kan ieders beleving van de kindsituatie onderkennen en terugkoppelen.
29
Hoe plan je het kindonderzoek in?
Volgens de diagnostische verwachtingen
30
Wat is ook een optie van wanneer het kindgedrag te screenen?
Om dit voor of tijdens de intake te doen. Zo kun je bvb wachttijd zinvol benutten
31
Welke twee cognitieve taken omvat het formele kindonderzoek?
1. Je beantwoordt verkennende vragen 2. Je beantwoordt verklarende en indicerende vragen
32
Wat doe je als je verkennende vragen probeert te beantwoorden?
Je objectiveert. De testnorm geeft aan welke aard omvang en intensiteit het probleem heeft. Daarnaast weeg je het individuele draagvlak van het kind door problemen te verhouden met krachten
33
Op welke manier beschrijft het testonderzoek het kindfunctioneren?
- Dimensioneel - Categorisch integratief ( DSM )
34
Wat doe je als je verklarende en indicerende vragen probeert te beantwoorden?
Je brengt het gemeten functioneren van het kind in verband met de hulpvraag en de opvoedings- en gezinssituatie. Je staaft je eigen subjectieve indruk nu volgens geijkte testmaatstaven
35
Wat vergen de verklarende en indicerende vragen?
Multidirectioneel denkwerk, want kind, ouders, school, gezin en omgeving beïnvloeden elkaar
36
Waarom is de specificiteit van de kinddiagnostiek een uitdaging?
Je bent afhankelijk van de rapportage van de betrokken volwassenen.
37
Wat doe je als het kindbeeld verschilt tussen informanten?
Het kindonderzoek systematisch in perspectief plaatsen. Dit vereist aandacht voor de soort ordening, duiding en maatstaven, maar ook de multi-informantanalyse
38
Wat onderbouwt het formele kindonderzoek?
Je beschrijvende (differentiaal) diagnostische taak
39
Hoe vergroot je verklaringskracht?
Door het draagvlak ook dimensioneel te objectiveren door de mate of intensiteit van uitdagingen voor het kind te bepalen en door ze aan sterkten te wegen.
40
Hoe kies je een test?
Door een aantal opties te overwegen en je keuzes te verantwoorden. Je maakt een afweging tussen aanbod en middelen (tijd, financiën en medewerking). Je kiest obv inhoudelijke kenmerken en psychometrische eigenschappen
41
Uit wat voor tests haal je de meeste informatie?
Uit instrumenten die de specificiteit van de kinddiagnostiek meetbaar maken: - Multi-informant meten - expliciet sterkten meten - ook zelfrapportage toelaten
42
Hoe ga je in de praktijk tewerk bij het kiezen van diagnostische tests?
Je werkt meestal volgens een trechter-werkwijze. Je meet eerst breed, dan smal.
43
Geef enkele brede band testen.
- SDQ (strengths and difficulties questionnaire) - CBCL (gedragsvragenlijst voor kinderen)
44
Wat is het ASEBA systeem?
Achenbach system of empirically based assessment Multi-informant, multi-method metingen
45
Wat ondersteunt het brede gedragsonderzoek ook?
De emotionele begeleiding van het kind - Je onderkent de draaglast, waardoor ouders zich begrepen voelen - De krachten geven hoop en helpen om gevoelens bij te stellen - Het helpt ook de jongere
46
Waarom is het belangrijk de intelligentie te testen?
Om het onderliggend functioneren te begrijpen en hier zicht op te hebben. De intelligentie van het kind is onlosmakelijk verbonden met het gedrag. Je krijgt inzicht in het cognitieve profiel
47
Welke IQ-testen zijn er onder andere?
- Wisc - Son R - Raven's 2 - Rakit 2
48
Waarom is het belangrijk om het cognitief-emotioneel functioneren te meten?
Om gericht te kunnen interveniëren op zwakkere executieve functies of emotieregulatie of je kan sterkten gebruiken om veerkracht te bevorderen.
49
Waarmee kun je de effecten van je interventie meten?
ROM: routine outcome monitoring
50
Hoe houdt de informatie over het kind verband met de persoon die ze geeft
Ze staan niet los van mekaar, je moet nagaan in welke mate de rapportage het kindgedrag weergeeft en niet andere zaken.
51
Wie is een betrouwbaardere informant van internaliserend en externaliserend gedrag?
Internaliserend: de jongere zelf Externaliserend: opvoeders en leerkrachten
52
Wat voor functie krijgen gedragsvragenlijsten voor de invuller?
Een signaalfunctie. Het kan info geven over bvb het draagvlak van de aanvrager
53
Wat doe je in de praktijk met de ingevulde vragenlijsten als ze door meerdere informanten ingevuld zijn?
Formeel vergelijken.
54
Waarop kunnen verschillen of extreme overeenkomsten op vragenlijsten wijzen
Vermenging van omgevingsaspecten of verschuiving van het meetdoel. - Hoe de invuller het kind wilt tonen - In hoeverre het gemelde kindgedrag wijzigt met de situatie of relatie met de invuller - Persoonlijke eigenschappen
55
Waarop kunnen verschillen of extreme overeenkomsten op vragenlijsten wijzen
Vermenging van omgevingsaspecten of verschuiving van het meetdoel. - Hoe de invuller het kind wilt tonen - In hoeverre het gemelde kindgedrag wijzigt met de situatie of relatie met de invuller - Persoonlijke eigenschappen
56
Wat doe je met de verschillen/gelijkenissen tussen de vragenlijsten van verschillende invullers?
- Hoe wegen we de verschillen - Welke gevolgen hebben die verschillen
57
Is de analyse tussen de vragenlijsten van verschillende invullers kwalitatief of kwantitatie?
Kwalitatief
58
Wat kun je jezelf afvragen als de ingevulde vragenlijsten bijna identiek zijn?
Of ze wel onafhankelijk ingevuld zijn Of er een ongewone osmose is
59
Waarop kan een identiek afwezige of zeer lage probleemmelding door de ouders duiden?
Een sociaal wenselijke attitude, onvoldoende betrokkenheid en/of een ongezonde gezinsafscherming
60
Waarop kan een identieke intense probleemmelding wijzen?
Een hulpkreet
61
Waartoe kunnen verschillen tussen de informanten leiden?
Andere kindbeelden. Dit moet je echter aftoetsen
62
Uit welke onderdelen bestaat de contextuele analyse van het kindonderzoek?
- Vulden de informanten de vragenlijst onafhankelijk in? - Situatieverschillen - Kind-informantrelatie - Informantkenmerken
63
Welke informantkenmerken kunnen mogelijk meespelen in rapportageverschillen?
Draagzwakte van een ouder -> onder- of overgevoeligheid van kindfunctioneren Persoonlijke balans -> eigen beleving van het kind
64
Hoe verschillen het model- en sneltraject bij het kindonderzoek?
Model: gehele kindfunctioneren, gestructureerde DSM evaluatie, systematische dimensionele screening Snel: elke mogelijke combinatie van gerichte formele screening Zowel in een snel- als modeltraject analyseer je ook de betekenis van eventueel identieke, of verschillende rapportages van het kind.