Hc 3 Flashcards

(34 cards)

1
Q

Prefrontale cortex (PFC) functie

A

cognitief functioneren, emoties, gemoed, schuld, energie/vermoeidheid, impulscontrole, suïcidaliteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Basal forebrain (BF) functie

A

geheugen, alertheid (slaap)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Amygdala (A) functie

A

angst, paniek (en andere high arousel emoties)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hippocampus (H) functie

A

Geheugen (herbeleven)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Nucleus accumbens functie

A

delusies, hallucinaties, libido, energie, vermoeidheid,
euforie, motivatie, beloning

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Striatum (S) functie

A

motor, relay area for PFC

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Thalamus (T) functie

A

pijn, sensorische relay naar/van cortex, alert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Cerebellum (C) functie

A

motor, balans

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Spinal cord (Nervus Trigeminus) functie

A

pijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Brainstem neurotransmitter centers functie

A

Alles

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn emoties, stemming en affect?

A

Emoties: kortdurende gevoelens getriggerd door bepaalde omgevingssituatie
Stemming: hoe je emotie in het algemeen is
Affect: combi emotie en stemming; hoe zich dat laat zien door bv gedrag of hoe iemand zich voelt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn kenmerken van een major depressie?

A
  1. Sad/ depressed mood
  2. Loss of intresst/ adhedonia (apathyy)  gebrek aan plezier bij dingen die je normaal wel leuk vond.
  3. Fatigue/low energy (ICD uses this as core symptom)
  4. Weight change (increase/decrease) (ICD uses ‘appetite”)
  5. Sleep disturbances (in/hypersomnia)
  6. Psychomotor changes (agitation/retardation)
  7. Feelings of worthlessness/guilt
  8. Poor concentration (executive fxn, ICD includes indecisiveness)
  9. Suicidal ideation
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat houdt een manische episode in

A

Bij een manische episode heeft iemand het gevoel van grandiositeit en hoge mate van zelfwaardering en doelgericht bezig zijn. Veel energie, weinig behoefte aan slaap, erg spraak zuchtig en veel ideeën die de revue passeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat weet je over de prefrontale cortex?

A

De prefrontale cortex is van groot belang voor depressie en de emoties hierbij. Het draait namelijk om complexe emotieverwerking. Vooral de ACC is belangrijk
- Anterior cingulate cortex (ACC)  selectieve aandacht en emotieregulatie
- Orbifrontale cortex  ook belangrijk voor impulsregulatie en emoties
- Ventromediale prefrontale cortex  vooral voor het verwerken van emoties
- Dorsale prefrontale cortex  cognitieve functies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waar moet je naast antidepressiva nog meer aan denken bij depressie

A

Naast antidepressiva ook altijd denken aan mood stabelizers. Mensen met manie kunnen ook verkeerd reageren op antidepressiva.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat zijn de dementies van herstel in onderzoek?

A
  • Remissie –> symptomen zijn verdwenen
  • Respons –> 50% vermindering van symptomen
    Complete remissie komt niet zomaar voor bij het eerste farmaca dat je probeert. ⅔ patiënten reageert op antidepressivum in eerste 8 weken. Tegenover ⅓ die reageert op placebo
14
Q

Wat zijn problemen bij studies over antidepressiva?

A
  • Klinische praktijk minder gestructureerd dan een RCT
  • Individuele respons anders dan groepsrespons in RCT
  • Soms flucturerende placeborespons [echter; dat hoeft niet per se anders te zijn in praktijk dan in een RCT]
  • Financiën zouden geen rol moeten spelen in onderzoek, maar doen dat wel [dat geldt echter zowel voor placebo responders als mensen die actieve treatment krijgen]
  • Meeste trials laten zien dat mensen met minder erge depressie minder profiteren van antidepressiva
  • Het punt is dat alleen RCT’s niet genoeg zijn en er ook ‘real world’ trials nodig zijn!
15
Q

Bij wie werkt antidepressiva het beste?

A
  • Antidepressiva werkt het beste bij volwassenen tussen de 24 en 65 jaar
  • Bij ouderen is er minder respons als er een verminderde interesse of cognitieve functies zijn.
  • Effectiviteit laat zich pas na week of 6 zien, terwijl neveneffecten veel eerder komen.
  • Verdubbelen van de dosis heeft weinig effect
16
Q

Wat weet je over neurotransmitters en depressie?

A
  • 5HT (seretonine) verhoogd negatief affect (depressieve stemming, schuld, walging, vrees, angst, hostiliteit, geïrriteerdheid, eenzaamheid).
  • NE (norepinephrine) zowel negatief als positief effect
  • DA (dopamine) verlaagd positief affect (depressieve stemming, verlies van blijheid, vreugde, intresse, plezier, energie, zelfverzekerdheid.)
16
Q

Wat weet je over het receptor – ligand complex?

A

Als een ligand bindt aan een receptor triggert dit een signaal in de cel. Als een antidepressivum effectief is, gaat het niet alleen om debinding affinity, maar ook om deligand efficacy.
Binding affinity = hoe goed gaat die binding
Ligand efficacy = hoe effectief gaat dit; hoe goed is de biologische respons als de ligand eenmaal aan de receptor is gebonden

17
Q

Wat weet je over de monoamine hypothese?

A
  • Idee was dat depressie veroorzaakt werd door lage spiegel monoamines, waaronder serotonine in het brein.
  • Probleem: dit is nooit aangetoond én het past niet bij effecten van psychofarmaca bij een depressie. De neurotransmitter levels worden namelijk snel hoger bij farmaca, maar de symptomen blijven nog een tijd. Het ligt complexer!!!
  • Een betere hypothese is de neurotransmitter receptor hypothesis
  • Dit was belangrijk
17
Q

Wat weet je over de receptor hypothese?

A
  • Lage spiegels van neurotransmitters in het brein zorgen voor een overgevoeligheid van de receptoren aan de postsynaptische kant: upregulation (meer en gevoeligere receptoren). Er ontstaat een pathologische overgevoeligheid van de receptoren. Antidepressiva zouden deze overgevoeligheid teniet doen. Bij behandeling hoog je de neurotransmitters op, dit geeft een downregulation van de transporters, wat dan weer leidt tot verminderde gevoeligheid van de postsynaptische receptoren.
  • Dit verklaart niet alleen waarom er een tragere reactie is van antidepressieve werkingen, maar ook het verdwijnen van de neveneffecten. Dat past bij vertraagde behandelingsrespons.
18
Q

Welke neurotransmitters zijn vooral betrokken bij positief affect en welke bij negatief affect?

A

Bij een verminderd positief affect zie je dat ophoging van DA en NE voordelig kan zijn. Een verminderd positief affect heeft namelijk te maken met DA en NE disfunctie. Een verhoogd negatief affect heeft dan weer te maken met NE disunctie én 5HT disfunctie. Hierbij zijn zowel NE als SSRI’s voordelig.

19
Q

Wat weet je over SNRI’s (seretonine noepinephrine reuptake inhibiter)

A

Geschikt wanneer ‘negatief affect’ het kernsymptoom is (schuld, walging, anxiety, angst, hostiliteit, irriteerbaarheid).
SNRI’s hebben ook effect op DA (NET heeft eigenlijk een sterkere DA dan NE affiniteit). Het zijn vrij breed effectieve farmaca. SNRI’s zijn mogelijk effectiever dan SSRI’s, maar potentieel zijn er bijwerkingen voor het sympathische z.s. En ze zijn niet geschikt voor mensen met HVZ. In NL zie je bv vaak Duloxetine

20
Welke soorten reseptoren zijn er?
- Autoreceptoren houden in de gaten: "scheiden we niet teveel/te weinig uit?", Autoreceptoren hebben invloed op de transporters. Als er teveel wordt uitgescheiden zeggen ze tegen de transporters dat ze ff moeten chillen. Als er te weinig wordt uitgescheiden krijgen ze een schop onder hun kontjes. - Postsynaptische receptoren: Hieraan bindt een ligand, wat zorgt voor een cascade in de postsynapstische cel. Same old, same old.
20
Wat weet je over de Productie, release en verwijdering van norepinefrine?
Allereerst wordt norepinephrine aangemaakt vanuit de precursor tyrosine. Dan wordt het opgenomen in de cel door de tyrosine tranporter. Het wordt dan omgezet in Dopa, en van Dopa in Dopamine. Dan (via het enzym dopamine β hydrocylase) naar NE. LET OP: dit is dus een extra stap NE wordt dan opgeslagen in vesicles, via de vesiculaire monoamine transporter (opslaan in de blaasjes is dus ook een actief proces door transporters) en wordt opgeslagen tot neurotransmissie. (Neurotransmisse = activatie van een neuron om een neutoransmitter af te geven.
20
Wat kan een neurotransmitter zodra die in de synaps is?
a. Gedetecteerd worden door de autoreceptoren en terug getransporteerd worden (heropname) in de presynaptische cel (tijdelijke de-activatie). b. Verwijderd worden door enzymen: monoamine oxidase: MOA-A en MOA-B (pre-synaptisch + elders); en/of het enzym catechol-O-methyl-transferase: COMT (in de synaptische spleet) (=vernietiging) c. Acteren op de receptor van de postsynaptische cel, en 'zijn effect' hebben
20
Wat is de neurotransmitter hypothese van depressie- werking van SSRI’s?
Bij een depressie is er een algemeen verlaagd niveau van 5HT in het brein. Als 5HT spiegels laag zijn, worden receptoren erg gevoelig voor dat kleine beetje dat er nog is. Er is presynaptisch én post-synaptisch overgevoeligheid (upregulation). Omdat alle receptoren zo gevoelig zijn, zijn de autoreceptoren ook extra gevoelig. De re-uptake is dus erg hoog, wat zorgt voor nog minder serotonine in de synaps. 1. SSRI’s blokkeren de re-uptake pomp en transporter. Dit zorgt voor verhoogde serotonine niveaus in de synaptische spleet, maar ook vooral aan de dendritische kant (aan de niet-effectieve kant). 2. Omdat er meer serotonine is, worden de autoreceptoren downregulated. Er is dus minder noodzaak om overgevoelig te zijn aan de dendritische zijde (minder gevoelig en kleiner aantal receptoren). 3. De downregulation van receptoren leidt dan weer tot een verminderde inhibitie (dus eigenlijk activatie) van de impulsflow door de cel heen. Er komt meer serotonine vrij aan de axon zijde van de synaps. Dit is het veronderstelde proces van de werking van SSRI’s. Bijwerkingen: Je ziet eerst dat die postsynaptische receptoren nog overgevoelig zijn, maar als die minder gevoelig worden, zijn er ook minder bijwerkingen van de antidepressiva. SSRI's leiden dus tot hogere serotonine levels in de cel en daardoor downregulation van de autoreceptoren. Als ze hersteld zijn, gaat de cel wat actiever worden en zelf weer serotonine vrijgeven in de synaps. En omdat er meer serotonine in de synaptische spleet zit, gaan ook de postsynaptische receptoren minder gevoelig worden en dit zorgt voor minder neveneffecten
20
Wat zijn bijwerkingen van SSRI’s
Acuut: agitatie, anxiety, paniek (door activatie van receptoren van de amygdala en andere limbische structuren) motore veranderingen (DA-gerelateerde effecten in de basale ganglia) misselijkheid (5HT receptoren in de hypothalamus en hersenstam) Langere termijn: aankomen & seksuele dysfunctie
21
Wat zijn tricyclische antidepressiva
Tricyclische antidepresiva zijn ook nog steeds heel goede antidepressiva maar vooral de oude medicatie. Ze hebben vooral een serotonine pad, maar je hebt ook weer een heel brede effectiviteit. Tricyclische antidepressiva zijn ontworpen voor schizofrenie, maar ze hebben brede effecten… het is moeilijk aan te geven wat ze precies doen. Het is dan ook belangrijk om bloedspiegels in kaart te brengen, om eventuele negatieve effecten te tackelen. Je hebt verschillende specialisaties - Primair serotonine reuptake inhibitor effect (SERT) - Primair NE reuptake inhibitor effect (NET) - Gecombineerde reuptake inhibitors
21
Wat zijn problemen met antidepresieva RCT?
- Een minder goede generaliseerbaarheid door selectiecriteria! - Een ander belangrijk punt is dat mensen vaak hun hele leven aan de antidepressiva zitten, terwijl RCTs vaak een paar weken duren. - Ook is er een heeeele reeks aan andere farmaca die minder vaak voorkomen, maar ook kunnen werken. - Als mensen ook tekenen hebben van bipolaire symptomen, moet je ook denken aan mood stabilizers. Om de negatieve neveneffecten van antidepressiva te voorkomen en suicidaliteit omlaag te brengen, moet je dus ook die stabilizers geven. LET OP Er is een ontzettend grote positieve publicatie bias als het gaat om antidepressiva! Er wordt veel vaker gepubliceerd over een positief effect. Dit is ook gekoppeld aan farmaceuten. Daarom is het ook belangrijk om de richtlijnen in de gaten te houden.
21
Wat weet je over MAOI’s
MAOI’s inhiberen de afbraak van NE, DA en 5HT. Dat wordt soms in de context van depressie gebruikt. Probleem: het is moeilijk omkeerbaar waardoor het niet vaak wordt gebruikt. Daarnaast moeten patienten opletten met het eten van Tyramine, normaal wordt dit door MAO gemetaboliseerd maar dat kan door de MAOI’s niet meer.
21
Wat is het probleem van tricyclische antidepressieva
Het probleem is niet de effectiviteit, maar andere farmacologische effecten: - Blokkeren van de muscarinege cholinerge receptoren → droge mond, wazig zicht, moeite met plassen en constipatie - Blokkeren van histamine 1 receptoren → sedatie en mogelijk gewichtstoename - Blokkeren van alfa 1 adrenerge receptoren → orthostatische hypotensie en duizeligheid - Blokkeren van voltage-sensitive sodium kanalen → overdosis kan leiden tot coma en epileptische aanvallen door werking op het centrale zenuwstelsel. Door de meerdere effecten worden ze ook wel ‘dirty drugs’ genoemd. Je loopt het risico op grote medische complicaties, maar minder als de patiënt goed gemonitord wordt. Het is belangrijk om plasmalevels te controleren.
22
Wat zijn drie fases van de behandeling van depressie?
1. Acute fase 2. Continuatie 3. Voortdurende behandeling