hfst 22 Flashcards
(30 cards)
1
Q
competitie
A
league
2
Q
zich houden aan
A
to keep to/ to stick to
3
Q
zich houden aan
A
to comply with/ to observe
4
Q
sportief
A
fair
5
Q
invaller/ vervanger
A
substitute
6
Q
partij/ gelijke
A
match
7
Q
bond
A
association
8
Q
voordeel
A
advantage
9
Q
nadeel
A
disadvantage/ drawback
10
Q
inschrijving/ deelnemer
A
entry
11
Q
ten gunste van
A
in favour of
12
Q
uithoudingsvermogen
A
endurance/ stamina
13
Q
diskwalificeren
A
to disqualify
14
Q
voorziening/ faciliteit
A
facility
15
Q
overeenkomst
A
agreement
16
Q
presenteren
A
to perform
17
Q
presentatie
A
performance
18
Q
lichaamsbeweging
A
exercise
19
Q
oefenen
A
to exercise
20
Q
kracht(en)
A
strength
21
Q
goed doen
A
to benefit
22
Q
toernooi
A
tournament
23
Q
tweede
A
runner-up
24
Q
slagen/ erin slagen
A
to manage (to)
25
slagen/ erin slagen
to succeed (in)
26
wijden aan
to devote to
27
enthousiast
keen
28
wedstrijd
contest
29
prestatie
achievement
30
bereiken
to achieve