Unit 2 Lesson 4 Flashcards
(53 cards)
1
Q
abs
A
buikspieren
2
Q
chuckle
A
grinniken
3
Q
despicable
A
verwerpelijk
4
Q
dial
A
bellen
5
Q
displeased
A
tegenvallen, ontevreden stellen
6
Q
divergent
A
uiteenlopend
7
Q
elated
A
verrukt
8
Q
fit
A
bui, aanval
9
Q
flap
A
wapperen
10
Q
insomnia
A
slapeloosheid
11
Q
intricate
A
ingewikkeld
12
Q
nondescript
A
onbepaald
13
Q
percussion
A
slag, beklopping
14
Q
plagued
A
geplaagd
15
Q
raging
A
razend
16
Q
reclaim
A
terugkrijgen
17
Q
roar
A
brullen
18
Q
simulate
A
doen alsof, nabootsen
19
Q
vile
A
naar, vreselijk
20
Q
afgelegen
A
remote
21
Q
algemeen
A
general
22
Q
besmettelijk
A
infectious
23
Q
bijhouden
A
keep up with
24
Q
blij
A
joyful
25
bloeddruk
blood pressure
26
contact houden
keep in touch
27
creëren, maken
create
28
denkbeeldig
imaginary
29
doen alsof
pretend
30
ermee wegkomen
get away with
31
gezelschap houden
keep company
32
gipsverband
cast
33
inhalen, op gelijke voet komen met
catch up with
34
langs de kant stoppen
pull over
35
langzamerhand
gradually
36
lijken op
take after
37
onlangs, de laatste tijd
recently
38
oprecht
genuine
39
opschieten met
get on with
40
parodie, grappige nabootsing
parody
41
pols
wrist
42
richting
direction
43
stemming
mood
44
stukgaan
break down
45
vasthouden aan
hang on to
46
verbeteren
improve
47
verbonden met
connected to
48
verlagen
lower
49
verloren tijd inhalen
make up for lost time
50
verschijnen, opdagen
turn up
51
(zich) verspreiden
spread
52
vullen
fill up
53
wegrennen
run off
