Unit 3 Lesson 2 Flashcards
(53 cards)
1
Q
At your lowest
A
Op je dieptepunt
2
Q
Clutch
A
Vastgrijpen
3
Q
Comfort
A
Troosten
4
Q
Cordially
A
Hartelijk
5
Q
Dorm room
A
Kamer in een studentenhuis
6
Q
Fictional
A
Fictief
7
Q
Genuinely
A
Echt, onvervalst
8
Q
Have in store
A
In petto hebben
9
Q
Key
A
Toonaard
10
Q
Launderette
A
Wasserette
11
Q
Offering
A
Geschenk
12
Q
Per
A
Volgens, overeenkomstig
13
Q
Perpetrate
A
Plegen, begaan
14
Q
Postpone
A
Uitstellen
15
Q
Presence
A
Aanwezigheid
16
Q
Supposedly
A
Zogenaamd
17
Q
Systemic
A
Systemisch, van het systeem
18
Q
Trudie
A
Sjokken
19
Q
Untouched
A
Onaangetast, onberoerd
20
Q
Vows
A
Geloften
21
Q
Aarzelen
A
Hesitate
22
Q
Appartement
A
Apartment
23
Q
Behalve
A
Except for
24
Q
Dekens
A
Covers
25
Doolhof
Maze
26
Dringend
Urgent
27
Dwingen
Force
28
Echter
Though
29
Exemplaar
Copy
30
Grootouders
Grandparents
31
Hand-
Handheld
32
Herhalen
Repeat
33
Hoe dan ook
No matter what
34
Hoogst
Supremely
35
Iemand iets verschuldigd zijn
Owe
36
Inplannen
Schedule
37
Kamergenoot
Roommate
38
Kern
Core
39
Knikken
Nod
40
Onderscheiden
Distinguish
41
Onlangs
Recently
42
Onvermijdelijk
Inevitable
43
Pijn doen
Ache
44
Rapporteren
Report
45
Rekening houden met
Go easy on
46
Schreeuwen
Yell
47
Teruggaan
Head back
48
Trouwens
As a matter of fact
49
Uitgelachen worden
Were laughed at
50
Verdwijnen
Vanish
51
Vervanging
Replacement
52
Wasgoed
Laundry
53
Zelfvertrouwen
Self-confidence