Unit 2 Lesson 1 Flashcards
(55 cards)
1
Q
abundance of
A
ondervloed aan
2
Q
align
A
uitlijnen
3
Q
bountiful
A
overvloedig
4
Q
breakdown
A
analyse
5
Q
chomp
A
schrokken
6
Q
circulate
A
verspreiden
7
Q
clock face
A
wijzerplaat
8
Q
current affairs
A
actuele, lopende zaken
9
Q
detail
A
specificeren
10
Q
draft up
A
ontwerpen, opstellen
11
Q
evidently
A
blijkbaar, duidelijk
12
Q
firm
A
bedrijf, kantoor
13
Q
fortnight
A
twee weken
14
Q
iconic
A
beeldbepalend
15
Q
leaver
A
een brit die uit de Eu wil(de)
16
Q
ongoing
A
voortdurende
17
Q
particularly
A
in het bijzonder
18
Q
remainer
A
een brit die bij de Eu wil(de) blijven
19
Q
tin
A
blikje
20
Q
uppercase
A
hoofdletters
21
Q
1 april
A
April Fool’s Day
22
Q
achterdocht
A
suspicion
23
Q
ambitieus
A
ambitious
24
Q
beroemd
A
renowned
25
bezorgdheid opwekken
cause concern
26
eigenschap, bijzonderheid
feature
27
erin slagen om
manage to
28
familieaangelegenheid
family affair
29
gewas
crop
30
grap
hoax
31
in de gaten houden, bekijken
observe
32
in de smaak vallen
go down well
33
komedieserie
sitcom
34
kweken
breed
35
minder belangrijk, kleiner
minor
36
natuurkundige
physicist
37
ober
waiter
38
omstandigheden
circumstances
39
oogst
harvest
40
opmerkelijk
remarkable
41
opmerken
note
42
overtuigen
convince
43
pennenstreek
pen stroke
44
speels
playful
45
stuk, tekst
piece
46
vanwege
due to
47
verdwijning
disappearance
48
vereisen
require
49
vernieuwing
renovation
50
verscheidenheid
variety
51
verslaafd aan
hooked on
52
voor de gek houden
trick
53
waarde
value
54
wijzigen
alter
55
zwaartekracht
gravity
