Hoofdstuk 2 woordjes N-F Flashcards
(41 cards)
1
Q
het onderwijs
A
l’enseignement
2
Q
het verbod
A
l’interdiction
3
Q
het bos
A
la forêt
4
Q
de kust
A
la côte
5
Q
een eiland
A
une île
6
Q
het geluk
A
la chance
7
Q
wandelen
A
se promener
8
Q
een steen
A
une pierre
9
Q
de taalreis
A
le séjour linguistique
10
Q
de manier van leven
A
le mode de vie
11
Q
de sprong
A
le saut
12
Q
delen
A
partager
13
Q
dagelijks
A
quotidien
14
Q
haar/zijn bed opmaken
A
faire son lit
15
Q
de tafel dekken
A
mettre la table
16
Q
verbeteren
A
améliorer
17
Q
twee weken
A
quinze jours
18
Q
ophalen
A
aller chercher
19
Q
het gebruik
A
l’usage
20
Q
gastvrij
A
accueillant
21
Q
de vooruitgang
A
le progrès
22
Q
omringen
A
entourer
23
Q
vrienden maken
A
se faire des amis
24
Q
een aanklacht indienen
A
porter plainte
25
de dief
le voleur
26
stelen
voler
27
de beschrijving
la description
28
van leer
en cuir
29
donkerblauw
bleu foncé
30
zich herinneren
se souvenir de
31
de stof
le tissu
32
de rits
le zip
33
de reünie
la réunion
34
lol hebben, grapjes maken
rigoler
35
van alles en nog wat
de tout et de rien
36
het toernooi
le tournoi
37
ongeveer
environ
38
erg, ernstig
grave
39
het rijbewijs
le permis de conduire
40
natuurlijk
bien sûr
41
verdorie!
zut!