Le Français En Classe Flashcards

(96 cards)

1
Q

wat wil “een kluisje” zeggen? / wat is de vertaling van “een kluisje” in het Nederlands

A

qu’est-ce que veut dire “un casier”? / quelle est la traduction de “un casier” en néerlandais?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

het bord afvegen met een bordenwisser

A

effacer le tableau avec un effaceur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

de gordijnen openen >< sluiten

A

ouvrir >< fermer les rideaux

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

zou ik mijn map van Frans uit de kast mogen gaan halen?

A

est-ce que je pourrais aller chercher mon classeur de français dans l’armoire?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

de leerling heeft een poster aan de muur opgehangen

A

l’élève a accroché une affiche au mur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

ik zit in het vierde jaar

A

je suis dans ma quatrième année / je suis en quatrième année

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

naar de vakantie verlangen

A

aspirer aux vacances

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

ik heb een 8/10 gehaald voor Frans

A

j’ai eu un 8 en français

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

hij is babbelziek, maar zij babbelt nog veel meer

A

il est bavard, mais elle est encore plus bavarde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

zij loopt met krukken -> een kruk

A

elle marche avec des béquilles -> une béquille

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

op het einde van de gang

A

au bout de couloir

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

achteraan in de klas

A

au fond de la classe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

elke vrijdag krijgen we ons rapport

A

chaque vendredi, nous recevons notre bulletin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

fluisteren >< luid praten

A

chuchoter >< parler fort / parler à haute voix

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

hij kan niet fluisteren

A

is ne sait pas chuchoter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

een vrije dag, een dagje vrij

A

un jour de congé

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

een vertegenwoordiger van de leerlingenraad

A

un(e) délégué(e) du conseil des élèves

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

een krijtje / een pijpje krijt

A

une craie / un bâton de craie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

wat is de datum van vandaag?

A

quelle date sommes-nous aujourd’hui? / le combien sommes-nous aujourd’hui? /quelle est la date aujourd’hui?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

toetsen uitdelen >< toetsen ophalen

A

distribuer des interros >< récupérer des interros / ramasser des interros

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

schuif je bank weg van je buurman

A

éloignez votre pupitre de votre voisin / écartez votre pupitre de votre voisin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

je bent gezakt

A

tu as échoué

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

zakken voor een examen

A

échouer à un examen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

> < voor een examen slagen

A

> < réussir à un examen / réussir un examen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
de leerlingen van het zesde leerjaar
les élèves de sixième primaire
26
de leerlingen van het vierde middelbaar
les élèves de quatrième secondaire
27
de vierdejaars
les élèves de quatrième
28
een studierichting volgen
suivre une filière / suivre une voie
29
de leerling moet van richting veranderen
l'élève doit se réorienter dans une autre voie/fillière
30
het weekend
la fin de semaine / le week-end
31
een datum vastleggen voor een toets
fixer une date pour une interro
32
hij heeft die woorden uitgegomd
il a gommé ces mots
33
gom
une gomme
34
drukkerij
une imprimerie
35
drukken, printen
imprimer
36
het woord staat vetgedrukt
le mot est imprimé en gras
37
de zin staat cursief (schuin) gedrukt
la phrase est imprimée en italique
38
ik heb het werkwoord onderstreept
j'ai souligné le verbe
39
daar heb ik echt geen flauw idee van
alors là, aucune idée!
40
het getal 24 voluit schrijven
écrire le nombre 24 en toutes lettres
41
het getal 24 in cijfers schrijven
écrire le nombre 24 en chiffres
42
je moet alleen maar de grote lijnen kennen
il faut seulement connaître les grandes lignes
43
die leerling heeft klierkoorts
cet élève a une mononucléose infectieuse
44
het schoonmaakpersoneel
le personnel de nettoyage
45
onderaan de bladzijde
en bas de page
46
de toets staat op 20
l'interro est notée sur 20
47
wat zeg je?
pardon? / comment?
48
het oudercontact
la rencontre parents - professeurs
49
een haakje
une parenthèse
50
een aanhalingsteken
>< un guillemet
51
een weglatingsteken
une apostrophe
52
een accent zoals in "é"
un accent aigu
53
een accent zoals in "à","è", "ù"
un accent grave
54
een accent zoals in "â", "ê", "î", "ô", "û"
un accent circonflexe
55
een ç
un c cédille
56
hij heeft zijn jas aan de kleerhaak gehangen
il a accroché son manteau sur la patère
57
kapstok
>< un portemanteau
58
iets van de grond oprapen
ramasser quelque chose par terre
59
ik heb mijn boeken weggestoken
j'ai rangé mes livres
60
een toets inhalen
rattraper une interro
61
de speelplaats
la cour / la cour de récréation / la cour de récré
62
het schoolreglement
le règlement scolaire
63
een huiswerk afgeven
remettre un devoir / rendre un devoir
64
we gaan de onregelmatige werkwoorden herhalen
on va réviser les verbes irréguliers
65
het leerlingensecretariaat
le secrétariat des élèves
66
het ziekenkamertje
l'infirmerie
67
strookje
un talon d'inscription
68
potloodscherper, potloodslijper -> een potlood scherpen
un taille-crayon -> tailler un crayon
69
een woord in Google intypen
taper un mot dans Google
70
dat woord eindigt op "-e"
ce mot se termine en "-e"
71
hij heeft gespiekt -> hij heeft afgekeken van zijn buurman
il a triché -> il a copié sur son voisin
72
1. een tas, een handtas, 2. een pennenzak
une trousse
73
herfstvakantie
les vacances d'automne / les vacances de Toussaint
74
kerstvakantie
les vacances de Nöel / les vacances d'hiver
75
krokusvakantie
les vacances de carnaval
76
paasvakantie
les vacances de Pâques
77
de grote vakantie
les grandes vacances . les vacances d'été
78
zou ik het licht mogen aansteken?
est-ce que je pourrais allumer la lumière?
79
ik heb het licht uitgedaan
j'ai éteint la lumière
80
het is hier warm; zou u een raam kunnen openzetten?
il fait chaud ici; vous pourriez ouvrir une fenêtre?
81
sorry, maar de bus had vertraging
excusez-moi, mais le bus était en retard
82
het stinkt hier
ça pue ici
83
het ruikt hier muf
ça sent le renfermé ici
84
iets doorstrepen
biffer quelque chose
85
een klinker
une voyelle
86
een medeklinker
une consonne
87
een hoofdletter
une majuscule
88
een kleine letter
une minuscule
89
een vraagteken
un point d'interrogation
90
een uitroepteken
un point d'exclamation
91
een komma
une virgule
92
dubbelepunt
deux points
93
een koppelteken, een liggend streepje
un trait d'union
94
die film gaat over een inbraak
dans ce film, il s'agit d'un cambriolage
95
dat heeft iets te maken met school
cela a quelque chose à voir avec l'école
96
dat heeft niets te maken met school
cela n'a rien à voir avec l'école