Les Verbes Irréguliers Frans - Nederlands Flashcards
(102 cards)
1
Q
conquérir
A
veroveren
2
Q
être assis
A
zitten
3
Q
se battre contre
A
vechten tegen
4
Q
abattre
A
- doodschieten
- omhakken
5
Q
débattre
A
debatteren
6
Q
se débattre
A
tegenspartelen
7
Q
exclure, PaPa = exclu
A
uitsluiten
8
Q
inclure, Papa = inclu
A
bijvoegen, toevoegen, insluiten
9
Q
construire
A
opbouwen
10
Q
détruire
A
vernietigen
11
Q
introduire
A
inleiden
12
Q
cuire
A
- bakken
- braden
13
Q
produire
A
produceren
14
Q
traduire
A
vertalen
15
Q
apparaître
A
verschijnen
16
Q
paraître
A
- schijnen, lijken
- verschijnen
17
Q
disparaître
A
verdwijnen
18
Q
reconnaître
A
- herkennen
- toegeven, erkennen
19
Q
recoudre
A
opnieuw aannaaien
20
Q
accourir
A
toesnellen
21
Q
recourir à
A
zijn toevlucht nemen tot
22
Q
secourir
A
ter hulp komen
23
Q
accueillir
A
verwelkomen, ontvangen (van personen)
24
Q
recueillir
A
verzamelen
25
redire
herhalen
26
contredire
tegenspreken
27
interdire
verbieden
28
prédire
voorspellen
29
décrire
beschrijven
30
prescrire
voorschrijven
31
(s') inscrire
1. (zich) inschrijven
2. opschrijven
32
promouvoir
bevorderen
33
renvoyer
terugzenden
34
contrefaire
namaken
35
défaire
losmaken
36
refaire
herhalen, opnieuw maken
37
satisfaire (à)
voldoen (aan)
38
s'enfuir
op de vlucht slaan
39
élire
verkiezen
40
relire
herlezen
41
admettre
toelaten
42
émettre
uitzenden
43
permettre
toestaan
44
promettre
beloven
45
transmettre
overbrengen
46
couvrir
1. bedekken
2. afdekken
47
découvrir
ontdekken
48
offrir
aanbieden
49
souffrir
lijden, afzien
50
atteindre
(iets) bereiken
51
craindre
vrezen
52
éteindre
uitdoen, doven
53
joindre
1. samenvoegen
2. (telefonisch) bereiken
54
plaindre
beklagen, medelijden hebben met
55
se plaindre de
klagen over
56
se plaire
elkaar bevallen, leuk vinden
57
apprendre
leren
58
comprendre
begrijpen
59
entreprendre
ondernemen
60
reprendre
terugnemen
61
surprendre
verrassen
62
apercevoir
opmerken
63
décevoir
ontgoochelen
64
sourire
glimlachen
65
interrompre
onderbreken
66
poursuivre
achtervolgen
67
taire
verzwijgen
68
appartenir à
toebehoren aan
69
obtenir
verkrijgen
70
retenir
1. onthouden
2. tegenhouden
71
soutenir
ondersteunen
72
convaincre
overtuigen
73
devenir
worden
74
intervenir
tussenkomen
75
parvenir à
1. geraken
2. ertoe komen
76
prévenir
1. verwittigen
2. voorkomen
77
se souvenir de
zich herinneren
78
survivre à
overleven
79
vivre
beleven, meemaken
80
revivre
her(be)leven
81
prévoir
voorzien
82
revoir
terugzien
83
acquérir
verwerven
84
conclure
besluiten
85
conduire
leiden
86
connaître
kennen
87
courir
lopen
88
cueillir
plukken
89
écrire
schrijven
90
émouvoir
ontroeren
91
faire
doen, maken
92
lire
lezen
93
mettre
leggen, zetten
94
ouvrir
openen
95
peindre
schilderen
96
prendre
nemen
97
recevoir
krijgen, ontvangen
98
rompre
breken
99
tenir
houden
100
venir
komen
101
vaincre
overwinnen
102
vivre
leven