Les Verbes Réguliers Flashcards

(135 cards)

1
Q

vergeten

A

oublier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

waarderen

A

apprecier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

toevertrouwen

A

confier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

roepen

A

crier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

publiceren

A

publier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

bedanken

A

remercier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

controleren

A

vérifier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

eten

A

manger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

in orde brengen

A

arranger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

in orde komen

A

s’arranger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

bewegen

A

bouger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

veranderen

A

changer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

verbeteren

A

corriger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

jeuken

A

démanger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

verhuizen

A

déménager

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

storen

A

déranger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

leiden

A

diriger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

uitwisselen

A

échanger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

aanmoedigen

A

encourager

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

zich engageren

A

s’engager

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

onderdak geven

A

héberger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

ondervragen

A

interroger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

logeren

A

loger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

mengen

A

mélanger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
zwemmen
nager
26
sneeuwen
neiger
27
verplichten
obliger
28
delen
partager
29
beschermen
protéger
30
orden, opruimen
ranger
31
opladen
recharger
32
up- en downloaden
télécharger
33
reizen
voyager
34
vooruitgaan
avancer
35
aankondigen
annoncer
36
beginnen
commencer
37
(zich) verplaatsen
(se) déplacer
38
scheiden
divorcer
39
wissen, uitvegen, afvegen
effacer
40
uitoefenen
exercer
41
gooien
lancer
42
plaatsen, zetten
placer
43
uitspreken
prononcer
44
herbeginnen
recommencer
45
vervangen
remplacer
46
spoelen
rincer
47
kopen
acheter
48
optillen, opsteken
lever
49
opstaan, rechtstaan
se lever
50
opvoeden
élever
51
wegnemen, uitdoen, wegdoen
enlever
52
schillen
peler
53
vriezen
geler
54
wegen
peser
55
leiden
mener
56
uitlaten
promener
57
wandelen
se promener
58
meenemen (personen)
emmener + une personne
59
meenemen (zaken)
emporter + une chose
60
meebrengen
amener + une personne
61
meebrengen
apporter + une chose
62
terugbrengen
ramener
63
noemen, bellen, roepen
appeler
64
heten
s'appeler
65
terugbellen
rappeler
66
zich herinneren
se rappeler
67
spellen
épeler
68
vernieuwen
renouveler
69
(weg)gooien
jeter
70
verwerpen, afwijzen
rejeter
71
drukken (op)
appuyer (sur)
72
blaffen
aboyer
73
schoonmaken
nettoyer
74
(op)vegen
balayer
75
gebruiken
employer
76
(zich) vervelen
(s') ennuyer
77
proberen, passen
essayer
78
(zich) afdrogen
(s') essuyer
79
verdrinken
se noyer
80
betalen
payer
81
hopen
espérer
82
versnellen
accélérer
83
vervolledigen
compléter
84
herhalen
répéter
85
overdrijven
exagérer
86
(zich) ongerust maken
(s') inquiéter
87
zich aanpassen
s'intégrer
88
vertolken
interpréter
89
opereren
opérer
90
beschermen
protéger
91
drogen
sécher
92
bezitten
posséder
93
verkiezen, liever hebben
préférer
94
(een politicus) verkiezen
elire
95
eindigen
finir
96
landen
atterrir
97
waarschuwen
avertir
98
kiezen
choisir
99
garanderen
garantir
100
groeien, groot worden
grandir
101
verdikken
grossir
102
genezen
guérir
103
vermageren
maigrir
104
gehoorzamen
obéir
105
straffen
punir
106
reageren
réagir
107
nadenken
réfléchir
108
vullen
remplir
109
slagen
réussir
110
blozen
rougir
111
braken
vomir
112
vertrekken
partir
113
slapen
dormir
114
liegen
mentir
115
ruiken, voelen
sentir
116
zich voelen
se sentir
117
(be)dienen
servir
118
gebruik maken van
se servir de
119
naar buiten gaan, uitgaan
sortir
120
wachten
attendre
121
teruggeven
rendre
122
overeenstemmen
correspondre
123
verdedigen, verbieden
défendre
124
naar beneden gaan, afstappen
descendre
125
zich ontspannen
se détendre
126
horen
entendre
127
overeenkomen
s'entendre
128
bijten
mordre
129
verliezen
perdre
130
verdwalen
se perdre
131
teruggeven
rendre
132
zich begeven naar, gaan naar
se rendre à
133
antwoorden
répondre
134
verkopen
vendre
135
afrijden
tondre