Lektion 11 Flashcards
(105 cards)
1
Q
het staatsexamen
A
das Abitur
2
Q
het begin
A
der anfang ¨e
3
Q
de werknemers
A
der/die angestellte n
4
Q
een werknemer
A
ein angestellter
5
Q
de bestelling
A
der auftrag ¨e
6
Q
de opleiding
A
die ausbildung en
7
Q
het buitenland
A
das ausland
8
Q
het been
A
das bein e
9
Q
de kennis
A
der/die bekannte n
10
Q
een kennis
A
ein bekannter
11
Q
de bodem
A
der boden ¨
12
Q
de strijdkracht
A
die bundeswehr
13
Q
de arts
A
der dokter en
14
Q
het dorp
A
das dorf ¨er
15
Q
het kleinkind, de kleinzoon
A
der enkel
16
Q
de ervaring
A
die erfahrung en
17
Q
de fout, vergissing
A
der fehler
18
Q
de brand
A
das feuer
19
Q
de geboorte
A
die geburt en
20
Q
het salaris
A
das gehalt ¨er
21
Q
de hogeschool
A
die hochschule n
22
Q
de journalist
A
der journalist en
23
Q
de ketting
A
die kette n
24
Q
de klas
A
die klasse n
25
de conferentie
die konferenz en
26
het krediet
der kredit e
27
de klant
der kunde n
28
de leern studie/onderwijs
die lehre n
29
de leerling
der lehrling e
30
het loon
der lohn ¨e
31
de hoeveelheid
die menge n
32
het lid
das mitgleid er
33
het briefje
die note n
34
da patiënt
der patient en
35
de pech
das pech
36
de praktijk
die praxis/en
37
het examen
die prüfung en
38
de psychologie
die psychologie
39
de student
der schüler
40
het semester
das semester
41
de baan
die stelle n
42
de student
der student en
43
de traditie
die tradition en
44
de tip, fooi
das trinkgeld er
45
de universiteit
die universität en
46
de verantwoordelijkheid
die verantwortung
47
de goederen
die ware n
48
de wereld
die welt en
49
de economie
die wirtschaft en
50
de spullen
das zeug
51
het doel
das ziel e
52
ergeren
ärgern
53
opgeven
aufgeben
54
ageren, opwinden
aufregen
55
bouwen
bauen
56
streven
bemühen
57
melden, rapporteren
berichten
58
bezighouden, tewerkstellen
beschäftigen
59
toepassen
bewerpen
60
instellen, opzetten
einrichten
61
huren
einstellen
62
beslissen
entschlieben
63
herinneren
erinnern
64
informeren
erkundigen
65
handelen
handeln
66
interesseren
interessieren
67
te weten komen
kennenlernen
68
aangaan, betreffen
kümmern
69
gelijk hebben
recht haben
70
verzamelen
sammln
71
zinken
sinken
72
deelnemen
teilnehmen
73
overnemen
übernehmen
74
onderhouden
unterhalten
75
leren (aan iemand)
unterrichten
76
onderscheiden
unterscheiden
77
verbeteren
verbessern
78
vergroten
vergröbern
79
verlaten
verlassen
80
verliefd worden
verlieben
81
voorbereiden
vorbereiten
82
voorstellen
vorstellen
83
bekend
bekannt
84
dom
dumm
85
eigen
eigene
86
ziek
krank
87
grappig
lustig
88
onafhankelijk, zelfstandig
selbständig
89
steil
steim
90
trots
stolz
91
anders
verschieden
92
ondertussen
inzwischen
93
naar
sich
94
in de wereld komen
auf die welt kommen
95
voor iets geboren zijn
für etwas geboren sein
96
het doel hebben om.....
das Ziel haben zu
97
ervaring opdoen
erfahrungen sammeln
98
zelfstandig worden
sich selbständig machen
99
promoveren
seinen doktor machen
100
op de eerste/tweede plaats staan
an erster/zweiter stelle stehen
101
veel plannen hebben
viel vorhaben
102
wat een verrassing!
das ist ja eine überraschung
103
je hebt veel geluk gehad
da hast du aber glück gehabt
104
dat kan ik me voorstellen
das kann ich mir vorstellen
105
wat kan ik voor je/u doen
was kann ich für dich/Sie tun?