Lektion 12 Flashcards
(109 cards)
1
Q
de advocaat
A
der anwalt ¨e
2
Q
buikpijn
A
bauchschmerzen
3
Q
de bezine
A
das benzin
4
Q
de bom
A
die bombe n
5
Q
de rem
A
die bremse n
6
Q
de drogisterij
A
die drogerie n
7
Q
de vinger
A
der finger
8
Q
de foto
A
das foto s
9
Q
de voetgangerszone
A
die fubgängerzone n
10
Q
het gebied
A
die gegend en
11
Q
de rechtspraak
A
das gericht e
12
Q
het verhaal
A
die geschichte n
13
Q
broers en zussen
A
geschwister
14
Q
de nek, hals
A
der hals ¨s
15
Q
de hulp
A
die hilfe n
16
Q
het hof, rechtbank
A
der hof ¨e
17
Q
de kroeg
A
die kneipe n
18
Q
de knoop
A
der knopf ¨e
19
Q
de winkel
A
der laden ¨
20
Q
de lift
A
der lift e
21
Q
de slagerij
A
die metzgerei en
22
Q
het metaal
A
das metall e
23
Q
de minister
A
der minister
24
Q
de moord
A
der mord e
25
de noodoproep
der notruf e
26
het orgineel
das orginal e
27
de panne, pech, defect
die panne n
28
de parkeerplaats
das parkhaus ¨er
29
het paspoort
der pass ¨e
30
de toespraak
die rede n
31
de redding
die rettung
32
de rolstoel
der rollstuhl ¨e
33
het ding
die sache n
34
de kop (vette kop in krant)
die schlagzeile n
35
het kasteel
das schloss ¨er
36
het meer
der see n
37
de vloer
der stock stockwerke
38
het strand
der strand ¨e
39
de staking
der streik s
40
de temperatuur
die temperatur en
41
de omleiding, wegomlegging
die umleitung en
42
het ongeluk, ongeval
das unglück e
43
de misdaad
das verbrechen
44
de misdadiger
der verbrecher
45
de verwonding
die verletzung en
46
het voordel
der vorteil e
47
de waarheid
die wahrheit en
48
de getuige
der zeuge n
49
uitnodigen, (dringen) verzoeken
auffordern
50
uitgaan
ausgehen
51
bewijzen
beweisen
52
remmen
bremsen
53
boeken
buchen
54
winkelen, inkopen
einkaufen
55
aanbevel
empfehlen
56
ervaren
erleben
57
stromen
flieben
58
geloven
glauben
59
landen
landen
60
belonen
lohnen
61
organiseren
organisieren
62
parkeren
parken
63
regenen
regnen
64
redden
retten
65
sneeuwen
schneien
66
zwijgen
schweigen
67
aansluiten, verbinden
verbinden
68
uitgeven
verbringen
69
verraden
verraten
70
trekken
ziehen
71
geleidelijk, langzamerhand
allmählich
72
vervelend
ärgerlich
73
buitenlands
ausländisch
74
eenzaam
einsam
75
gelukkig
froh
76
gevaarlijk
gefärlich
77
gebroken, kapot
kaputt
78
sterk
kräftig
79
laatste
letzte
80
linker
link
81
vreemd, merkwaardig
merkwürdig
82
uitzonderlijk, zeldzaam
seltsam
83
binnen
innen
84
voor
vorm
85
als
als (junktor)
86
voor
bevor
87
tegenover
gegenüber
88
luid
laut
89
ondanks
trotz
90
terwijl (junktor)
während (junktor)
91
tijdens (voorzetsel)
während (präposition) + genetiv
92
vanwegen
wegen
93
hoewel
zwar
94
sochtends
eines morgens
95
smiddags
eines nachtmittags
96
de dag erna
am tag darauf
97
in de open lucht
im freien
98
sommige,..., anderen
die einen,..., die anderen
99
op een of andere manier
so oder so
100
van voren
von vorn
101
even later
weinig später
102
een zak vol
einen tüte voll
103
ergens van af te weten
bescheid wissen
104
rechtop zitten
aufrecht sitzen
105
op de knop duwen
auf den knopf drücken
106
een moment
einen augenblick
107
dat ging goed
das ist gut gegangen
108
het ding met... was zo'n verhaal
das mit... war so eine geschichte
109
hoe ging het verder
wie ging es weiter?