Lektion 9 Flashcards
(120 cards)
1
Q
de aankomst
A
die ankunft ¨e
2
Q
de dokter
A
der artz ¨e
3
Q
de lift
A
der aufzug ¨e
4
Q
de excursie
A
der ausflug ¨e
5
Q
het uitzicht
A
die aussicht en
6
Q
het verzoek
A
die bitte n
7
Q
het blad
A
das blatt ¨er
8
Q
de boot
A
das boot e
9
Q
de breedte
A
die breite n
10
Q
de brievenbus
A
der briefkasten ¨
11
Q
de kans
A
die chance n
12
Q
de bank, zetel
A
die couch en
13
Q
het dak
A
das dach ¨er
14
Q
de hoek
A
die ecke n
15
Q
het geval
A
der fall ¨e
16
Q
de viering
A
die feier n
17
Q
de brandweer
A
die feuerwehr en
18
Q
het handvat
A
der griff e
19
Q
de hint
A
der hinsweis e
20
Q
de hoogte
A
die höhe
21
Q
de cassette
A
die kassette n
22
Q
de doos
A
der kasten ¨
23
Q
de bioscoop
A
das kino s
24
Q
de laag, lagen
A
die lage lagen
25
de lengte
die länge n
26
de vrachtwagen
der lastwagen
27
de lijst
die liste n
28
de makelaar
der makler
29
de zee
das Meer e
30
de huur
die miete n
31
het midden
die mitte
32
de maand
der monat e
33
de motor
der motor en
34
de buurman
der nachbar n
35
het net
das netz e
36
de nul
die null
37
de oven
der ofen ¨
38
het oor
das ohr en
39
de prijs
der preis e
40
de brochure, folder
der prospekt e
41
de reparatie
die reparatur en
42
de schaduw
der schatten
43
de sneeuw
der schnee
44
de voetstap
der schritt e
45
de sok
die socke n
46
de saus
die sobe n
47
de sprong
der sprung ¨e
48
het stopcontact
die steckdose n
49
de stekker
der stecker
50
de stap, het niveau, de graag
die stufe n
51
de tafel
die tabelle n
52
de tante
die tante n
53
het deel
der teil
54
het terras
die terrasse n
55
de trap
die treppe n
56
de verhuurder
der vermieter
57
het gordijn
der vorhang
58
de wc
das WC
59
ophalen
abholen
60
toppen, ophouden, eindigen
aufhören
61
uitpakken
auspacken
62
er uitzien
aussehen
63
letten op, in acht nemen
beachten
64
begroeten
begrüben
65
opmerken
bemerken
66
aanbieden
bieten
67
draaien
drehen
68
te binnen schieten
einfallen
69
ontdekken
entdecken
70
verschrikken, bang maken
erschrecken
71
verwachten
erwarten
72
vallen
fallen
73
vrezen, bang zijn
fürchten
74
slagen, lukken
gelingen
75
opwarmen, verwarmen
heizen
76
heersen
herrschen
77
hopen
hoffen
78
kloppen
klopfen
79
meten
messen
80
opzoeken
nachschlagen
81
openen
öffnen
82
sluiten
schlieben
83
beschermen
schützen
84
opslaan, sparen
sparen
85
steken
stecken
86
drogen
trocknen
87
proberen
versuchen
88
voornemen, van plan zijn
vorhaben
89
voorstellen
vorschlagen
90
groeien
wachsen
91
herhalen
wiederholen
92
breed
breit
93
donker
dunkel
94
glad
glatt
95
licht, helder
hell
96
mogelijk
möglich
97
praktisch
praktisch
98
moeilijk
schwierig
99
veilig
sicher
100
nog
still
101
direct
direkt
102
binnen
drinnen
103
ook
ebenfalls
104
steving
fest
105
samen
gemeinsam
106
hetzelfde, identiek
gleichzeitig
107
in het midden van
mitten in
108
naast
nah
109
boven
oben
110
uiteindelijk
schlieblich
111
zelfs
sogar
112
sterk
stark
113
overal
überall
114
beneden
unten
115
met
damit
116
die
dass
117
iemand
jemand
118
iemand
jeder
119
zonder te
ohne zu
120
om te
um zu