Lesson 1 Flashcards
(37 cards)
1
Q
the subject
A
het onderwerp
2
Q
to learn
A
leren
3
Q
nice to meet you
A
aangenaam
4
Q
to know
A
weten
5
Q
to be called
A
heten
6
Q
for example
A
bijvoorbeeld
7
Q
example
A
voorbeeld
8
Q
beware
A
let op
9
Q
to use
A
gebruiken
10
Q
to become
A
worden
11
Q
inside
A
binnen
12
Q
outside
A
buiten
13
Q
sir
A
meneer
14
Q
mine
A
mijn
15
Q
your
A
jouw
16
Q
his
A
zijn
17
Q
hers
A
haar
18
Q
our
A
ons/onze
19
Q
your
A
jullie/je
20
Q
their
A
hun
21
Q
at home
A
thuis
22
Q
the excercise
A
de oefening
23
Q
the verb
A
het werkwoord
24
Q
to watch/look
A
kijken
25
important
belangrijk
26
to come
komen
27
from (to come from)
vandaan
28
to live
wonen
29
the question
de vraag
29
born
geboren
30
to go
gaan
31
who
wie
32
what
wat
33
where
waar
34
how
hoe
35
when
wanneer
36
which
welke