Lesson 4 Flashcards
(86 cards)
1
Q
the clock
A
de klok
2
Q
over
A
over
3
Q
before
A
voor
4
Q
half
A
half
5
Q
late
A
laat
6
Q
quarter
A
kwart
7
Q
15 minutes
A
het kwartier
8
Q
whole/very
A
heel
9
Q
of course
A
natuurlijk
10
Q
something
A
iets
11
Q
maybe
A
misschien
12
Q
to must
A
moeten
13
Q
what time is it
A
hoe laat is het
14
Q
to begin
A
beginnen
15
Q
the film
A
de film
16
Q
the day
A
de dag
17
Q
the week
A
de week
18
Q
the month
A
de maand
19
Q
the year
A
het jaar
20
Q
the morning
A
de ochtend/de morgen
21
Q
in the morning
A
’s ochtends/’s morgen
22
Q
this morning
A
vanochtend/vanmorgen
23
Q
the afternoon
A
de middag
24
Q
in the afternoon
A
’s middag
25
this afternoon
vanmiddag
26
the evening
de avond
27
in the evening
's avonds
28
this evening
vanavond
29
the night
de nacht
30
in the night
's nachts
31
this night
vannacht
32
to sleep
slapen
33
today
vandaag
34
tomorrow
morgen
35
yesterday
gisteren
36
the day after tomorrow
overmorgen
37
the day before yesterday
eergisteren
38
to organise
organiseren
39
the ticket
het kaartje
40
to cost
kosten
41
to take (time)
duren
42
to get
krijgen
43
the drink
het drankje
44
to sign up
aanmelden
45
see you on Saturday
tot zaterdag
46
opening hours
openingstijden
47
closed
gesloten
48
open
open
49
the holiday
de feestdag
50
late night shopping
koopavond
51
the months
de maanden
52
the season
het seizoen
53
the spring
de lente
54
the summer
de zomer
55
the autumn
de herfst
56
the winter
de winter
57
cold
koud
58
warm
warm
59
hot
heet
60
the snow
de sneeuw
61
the flower
de bloem
62
the vacation
de vakantie
63
the beach
het strand
64
longer
langer
65
shorter
korter
66
chill
fris
67
the wind
de wind
68
monday
maandag
69
tuesday
dinsdag
70
wednesday
woensdag
71
thursday
donderdag
72
friday
vrijdag
73
saturday
zaterdag
74
sunday
zondag
75
january
januari
76
february
februari
77
march
maart
78
april
april
79
may
mei
80
june
juni
81
july
juli
82
august
augustus
83
september
september
84
october
oktober
85
november
november
86
december
december
