Lesson 5 Flashcards
(78 cards)
1
Q
the nuclear family
A
het gezin
2
Q
the family
A
de familie
3
Q
the father
A
de vader
4
Q
the mother
A
de moeder
5
Q
the child
A
het kind
6
Q
the son
A
de zoon
7
Q
the daughter
A
de dochter
8
Q
the brother
A
de broer
9
Q
the sister
A
de zus
10
Q
the twins
A
de tweeling
11
Q
the uncle
A
de oom
12
Q
the aunt
A
de tante
13
Q
the nephew
A
de neef
14
Q
the niece
A
de nicht
15
Q
the little nephew
A
het neefje
16
Q
the little niece
A
het nichtje
17
Q
the grandpa
A
de opa
18
Q
the grandfather
A
de grootvader
19
Q
the grandma
A
de oma
20
Q
the grandmother
A
de grootmoeder
21
Q
the grandchild
A
het kleinkind
22
Q
the parents in law
A
de schoonouders
23
Q
the brother in law
A
de zwager
24
Q
the sister in law
A
de schoonzus
25
stepfather
de stiefvader
26
the stepmother
de stiefmoeder
27
the stepparents
de stiefouders
28
the stepchild
het stiefkind
29
the foster father
de pleegvader
30
the foster mother
de pleegmoeder
31
the foster child
het pleegkind
32
the foster parent
de pleegouder
33
to like
houden van
34
the office
het kantoor
35
the center
het centrum
36
small
klein
37
the dog
de hond
38
the cat
de kat
39
the family tree
de stamboom
40
the memory
de herinnering
41
nice
leuk
42
sad
verdrietig
43
important
belangrijk
44
together
samen
45
to play football
voetballen
46
the visitors/the visit
het bezoek
47
to visit
bezoeken
48
the pub
de kroeg
49
every
elke
50
nice/cosy/sociable
gezellig
51
the birthday
de verjaardag
52
the holiday
de feestdag
53
only/alone
alleen
54
crazy
gek
55
to find
vinden
56
normal
normaal
57
too bad
jammer
58
to miss
missen
59
to call
bellen
60
three times
drie keer
61
the party
het feest
62
on vacation
op vakantie
63
to cook
koken
64
tasty
lekker
65
the dish
het gerecht
66
to enjoy
genieten
67
always
altijd
68
the restaurant
het restaurant
69
the shop/the business
de zaak
70
the cook
de kok
71
other
andere
72
to serve
bedienen
73
the kitchen
de keuken
74
proud
trots
75
because
omdat/want
76
cheap
goedkoop
77
expensive
duur
78
to cry
huilen
