Lesson 3 Flashcards
(71 cards)
1
Q
to sign up
A
inschrijven
2
Q
to meet
A
ontmoeten
3
Q
the place
A
de plaats
4
Q
mobile
A
mobiel
5
Q
nationality
A
nationaliteit
6
Q
the village
A
het dorp
7
Q
to note
A
noteren
8
Q
to answer
A
beantwoorden
9
Q
not true
A
niet waar
10
Q
the year
A
het jaar
11
Q
to find
A
vinden
12
Q
difficult
A
moeilijk
13
Q
easy
A
makkelijk
14
Q
the specialist
A
de specialist
15
Q
the job
A
de baan
16
Q
very
A
erg
17
Q
busy
A
druk
18
Q
mostly
A
meestal
19
Q
to depart
A
vertrekken
20
Q
early
A
vroeg
21
Q
also
A
ook
22
Q
the schools
A
de scholen
23
Q
to do
A
doen
24
Q
the groceries
A
de boodschappen
25
the profession
het beroep
26
stupid
oen
27
to itch
jeukten
28
pepper bottle
peperpotje
29
yesterday
gisteren
30
delay
vertraging
31
the registration form
het inschrijfformulier
32
the community home
het buurthuis
33
the address
het adres
34
the street
de straat
35
the postal code
de postcode
36
the telephone number
het telefoonnummer
37
age
leeftijd
38
the city
de stad
39
the person
het person
40
the data
de gegevens
41
true
waar
42
but
maar
43
can
kunnen
44
married
getrouwd
45
the son
de zoon
46
the daugther
de dochter
47
the teacher
de docent
48
big
groot
49
the company
het bedrijf
50
late
laat
51
the weekend
het weekend
52
not
niet
53
free
vrij
54
closed
dicht
55
at
op
56
the supermarket
de supermarkt
57
sometimes
soms
58
to
naar
59
the market
de markt
60
time
tijd
61
always
altijd
62
to play
spelen
63
the playground
de speeltuin
64
the doctor
de arts/de dokter
65
the lawyer
de advocaat
66
to study
studeren
67
thousand
duizend
68
ten thousand
tienduizend
69
content
inhound
70
what are you doing
wat doe je
71
office
kantoor
