Lesson 17 Flashcards
(58 cards)
1
Q
baby
A
あかちゃん 赤ちゃん
2
Q
guest; visititor; client; customer
A
おきゃくさん お客さん
3
Q
premier; eerste minister
A
しゅしょう 首相
4
Q
salaryman; loonwerker
A
サラリーマン
5
Q
loon; salaris
A
きゅうりょう 給料
6
Q
overwerk; overuren
A
ざんぎょう 残業
7
Q
panda
A
パンダ
8
Q
contactlenzen
A
コンタクト(レンズ)
9
Q
baard
A
ひげ
10
Q
botten
A
ブーツ
11
Q
slot; sleutel
A
かぎ
12
Q
loterij
A
たからくじ 宝くじ
13
Q
papier
A
紙
14
Q
lepel
A
スプーン
15
Q
heet water
A
おゆ お湯
16
Q
microgolf oven
A
でんしレンジ 電子レンジ
17
Q
verwarming
A
ヒーター
18
Q
nieuws
A
ニュース
19
Q
vuur
A
かじ 火事
20
Q
reisagent
A
りょこうがいしゃ 旅行会社
21
Q
shoppingcenter
A
ショッピングモール
22
Q
kot: dormitory
A
りょう 寮
23
Q
verschil
A
ちがい 違い
24
Q
geheim
A
秘密
25
voorbereiding
じゅんび 準備
26
zichzelf
自分
27
gevaarlijk
あぶない 危ない
28
jaloers; envious
うらやましい
29
een beetje, een paar
すくない 少ない
30
ongemakkelijk: planningsconflict
つごうがわるい 都合が悪い
31
sterk
つよい 強い
32
het ergste
さいあく(な) 最悪
33
kiezen, selecteren (～を)
えらぶ 選ぶ
34
water koken (trans.)
おゆをわかす お湯を沸かす
35
haar kammen
髪をとかす
36
baard scheren
ひげをそる
37
(kleren) uittrekken (～を)
ぬぐ 脱ぐ
38
druk te worden (～が)
こむ 混む
39
de loterij winnen
たからくじにあたる 宝くじに当たる
40
thee/koffie maken (～を)
いれる
41
geboren worden
生まれる
42
op slot doen (～に)
かぎをかける
43
om genoeg te zijn (～が)
たりる 足りる
44
gewend geraken aan... (～に)
なれる 慣れる
45
bidden (～に)
おいのりする お祈りする
46
make-up opdoen
けしょうする 化粧する
47
een voltijdse job krijgen (bij...) (bedrijfに)
しゅうしょくする 就職する
48
om te scheiden (persoon と)
りこんする 離婚する
49
om kleine items te dragen (～を)
する
50
heel, zeer, erg
ずいぶん
51
b.v.
たとえば 例えば
52
vergeleken met...
～にくらべて ～に比べて
53
volgens...
～によると ～によると
54
vóór...
前
55
tenslotte, immers
やっぱり
56
Ik vraag mij af... (I wonder) (casual)
～かな (あ)
57
Ik snap het
そうか
58
Gefeliciteerd!
おめでとうございます
