Long Flashcards

1
Q

Vragen die de longarts stelt:

A
  • benauwdheid
  • roken
  • familiegevallen
  • hoesten
  • gewichtsverlies (-> kans op kwaadaardig groter)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Onderzoek longarts

A
  • anamnese
  • lichamelijk onderzoek
  • aanvullend onderzoek:
  • PET/CT scan
  • Longfunctie
  • Laboratorium onderzoek
  • Niet invasieve onderzoeken (bronchoscopie endo-echoscopie)
  • Invasieve onderzoeken (transthoracale punctie, thorascopie, mediastinoscopie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

PET scan

A

Radioactief glucose inspuiten en alles wat actief is licht op. Als het oplicht hoeft het niet meteen kwaadaardig te zijn, het kan ook een infectie zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Flow volume curve

A

Een patiënt moet inademen en daarna zo snel mogelijk weer uitademen.

FEV1 is een maat om de ernst van obstructie aan te geven. Hoe lager het getal hoe erger.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Bronchoscopie

A

Er zit een werkkanaal in waarmee je vloeistof kunt inspuiten en hapjes kunt nemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Thoracoscopie

A

Als de afwijking ver naar buiten zit kun je het vanaf de buitenkant benaderen. Kans op klaplong. Dat gaat vaak vanzelf over, maar er moet een drain worden gezet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Mediastinoscopie

A

Wordt door de chirurg gedaan als het nog niet goed zichtbaar is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Longblaasjes

A

Daar vindt zuurstofuitwisseling plaats. Er zijn miljoenen kleine blaasjes -> daardoor is het oppervlak groter.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Verwering tegen schadelijke stoffen

A
  • trilharen (sigaretten maken dit kapot, meer slijmproductie)
  • hoesten
  • neusharen

Als er stof in de longen terechtkomt proberen macrofagen het op te ruimen. Als ze er nergens mee terecht kunnen hoopt het zich op. Dan ben je makkelijk vatbaar voor infecties en benauwdheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Astbest

A

Macrofaag probeert ze op te ruimen, maar asbestdeeltjes kunnen er doorheen prikken omdat ze zo lang zijn. Daar komen ontstekingscellen op af en dat kan kwaadaardig worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Zelfregulatie en autoregulatie

A

Ademen kan zowel bewust als onbewust. Je kunt het even stilleggen, maar op een gegeven moment neemt de autoregulatie het over.

Vloek van Ondine-> autoregulatie is verstoort. Bij slapen stopt de ademhaling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Componenten van het ademhalingssysteem

A

Respiratoire sensoren:

  • Perifere arteriele chemoreceptoren (registreren hoeveel zuurstof er is) o.a. in aorta
  • Centraal (hersenstam) chemoreceptoren
  • Intra pulmonale receptoren (in de longen)
  • Borstkast en spier mechanoreceptoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Mechanoreceptoren

A

Sensoren die elke in-en uitademing registreren hoe makkelijk de beweging van de borstkast gaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

COPD

A

Chronische luchtwegvernauwing.
De vernauwing is meestal progressief en hangt samen met een abnormale ontstekingsreactie als reactie op schadelijke deeltjes of gassen. Onderliggende oorzaak is een chronische ontsteking.

Bij COPD worden kleine longblaasjes kapot gemaakt en wordt het een grote blaas.

Bij COPD gaat de ademhaling moeilijk, waardoor er continu lucht in de longblaasjes achterblijft. Daardoor staat het middenrif naar beneden (afgevlakt). Ze gaan extra ademhalingsspieren gebruiken om te ademen. Dat kost veel energie en daarom vallen ze af.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Spiergroepen voor ademhaling

A
  • Diaphragma
  • Hulpademhalingsspieren

Inademen:
Buitenste tussenribspieren + diafragma (middenrif)

Uitademen:
Geen.

Bij diepe ademhaling extra spieren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Zuurstof

A

Zuurstof kun je niet opslaan. Je organen hebben het continu nodig.

Als er geen zuurstof is merkt je lichaam dat niet echt. Geen prikkel dat het niet goed gaat, je valt gewoon weg.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Longoperatie

A

Rechterlong is groter, dus die operatie is groter, je levert meer longfunctie in.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Prikkels die de long wel/niet waarneemt

A

Wel:

  • verslikkingen
  • rook

Niet:

  • zuurstofgebrek
  • koolstof mono oxide
  • geen pijn sensatie in de long.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

RAR en SAR

A

RAR:
- hoest receptoren

SAR:
-activatie -> relaxatie bronchiaal spiervezels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Chronische bronchitis

A
  • Chronische productie van slijm
  • Minimaal 3 opeenvolgende maanden per jaar.
  • minimaal 2 opeenvolgende jaren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Emfyseem:

A

Slijtage aan de longblaasjes, uitgerekte longen. Hoe meer de longblaasjes kapot gaan, hoe meer de luchtwegen zullen vernauwen. Longblaasjes houden het normaal gesproken wijder.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Epidemiologie COPD

A
  • prevalentie neemt sterkt toe boven 45 jaar
  • prevalentie:21 op de 1000. Meer dan 360.000
  • 4.1% van de sterfte
  • een van de ziekten met de hoogste sterfte (hoger dan myocardinfarct)

Wereldwijd is het de enige doodsoorzaak die blijft stijgen. Verwachting is dat het blijft stijgen (met 30%), omdat er een vertragingsfactor nav rookgedrag is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

GOLD stadia

A

GOLD richtlijn: classificatie adv FEV1 waarde

I licht: FEV1> 80
II matig ernstig: FEV1 50-80
III ernstig: FEV1 30-50
IV zeer ernstig: FEV1 <30

Deze waarde alleen zegt weinig, er spelen meer factoren mee. Iemand met gold 4 kan in een rolstoel zitten, maar kan ook nog rondwandelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Risicofactoren voor COPD

A

Persoonsgebonden:

  • zeker: alfa-1 antitrypsine
  • waarschijnlijk: familiair, laag geboortegewicht, hyperreactiviteit, frequente luchtweginfecties

Omgevingsgebonden:

  • zeker: sigerettenrook, cadmium, silicum
  • waarschijnlijk: sociaal-economische status, passief roken, luchtverontreiniging
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

COPD en roken

A
  • Meer dan 90% van COPD patiënten rookt of heeft gerookt
  • Ongeveer 15% van alle rokers ontwikkelt COPD (bij veel anderen is er al wel schade)

Enige interventie die de snelheid van de achteruitgang kan stoppen is stoppen met roken. Ook op latere leeftijd heeft dat effect.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

COPD en hartklachten

A

Bij verslechterde luchtwegen moet het hart harder pompen, dus is de druk hoger.

Veranderingen in de structuur en functie van de rechter ventrikel door hoge bloeddruk. Veroorzaakt door ziekten in de longen.

Rechter ventrikel hypertrofie:

  • 40% van patiënten met FEV1 <1.0 L
  • 70% van patiënten met FEV1 <0.6 L
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

COPD en kortademigheid

A

Door de vernauwde luchtwegen duurt het bij de uitademing langer voordat de lucht eruit is. Als je in de tussentijd alweer inademt blaas je jezelf op -> hyperinflatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Diagnostiek COPD

A
  • anamnese
  • lichamelijk onderzoek
  • röntgenonderzoek
  • longfunctie
  • lab
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Anamnese COPD

A
  • kortademigheid, moeheid
  • hoesten
  • gewichtsverlies
  • oedeem
  • pijn (vaak over het hele lichaam)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Lichamelijk onderzoek

A
  • inspectie thorax (als die opgeblazen is wijst dat op hyperinflatie, kenmerk COPD)
  • auscultatie longen
  • oedeem, veneuze druk
  • voedingstoestand
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Spirometrie

A

Gouden standaard om COPD mee vast te stellen. Meten van de longfunctie

Daarmee maak je een flowvolume curve.

FEV1: hoeveelheid lucht je gedurende 1 seconden maximaal kunt uitademen na een maximale inademing.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Aanvullend onderzoek COPD

A
  • 6 minuten looptest
  • fietsergometrie
  • spierkracht
  • voedingstoestand
  • echocor
  • vragenlijsten (CCQ - lichamelijk en geestelijk welbevinden)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Exacerbatie

A

Verergeringen in de afgelopen tijd. Bijvoorbeeld door een infectie.

Hoe meer exacerbaties, hoe sneller de achteruitgang longfunctie. Vaak na exacerbatie niet meer terug op oude niveau.
-> verslechtering van kwaliteit van leven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

ABCD indeling

A

Deze haalt wat meer parameters erbij. Naast Gold ook exacerbaties, MMRC en CAT score. Dit geeft een beter beeld wat COPD voor de patiënt betekent.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Ziektelast COPD

A

Ziektelast is geen absolute meting, het is dynamisch.

Licht:
Geen indicatie voor verdere analyse. FEV1>50. Geen exacerbaties. MRC<3. Geen adaptatieproblemen. Geen belangrijke comorbiditeit.

Matig:
Nadere analyse aangewezen. Fysio 1e lijn, 2e lijn consultatief.

Ernstig:
Intensieve behandeling 2e of 3e lijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Ketenzorg COPD

A

één hulpverlener is niet voldoende om alle zorg te behappen, daarom ketenzorg. Patiënt staat centraal, sluitende keten.

Primaire doel: kwaliteit van de zorg.

Belangrijk dat zorg in de eerste lijn (huisarts) wordt gegeven. Huisarts is coördinator in eerste lijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Visie zorgstandaard COPD

A
  • patiënt als partner in behandeling
  • dynamisch zorgmodel: patiënt gaat ‘door de lijnen heen’. Zorgvraag kan van moment tot moment wisselen.
  • COPD: complexe en heterogene ziekte
  • algemene en persoonlijke behandeldoelen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Streefdoelstelling behandeling COPD

A
  • verminderen van klachten
  • verbeteren van inspanningsvermogen
  • normaliseren van de achteruitgang van de longfunctie (FEV1)
  • voorkomen van exacerbaties
  • uitstellen of voorkomen van invaliditeit en arbeidsongeschiktheid
  • verbeteren van de ziekte gerelateerde kwaliteit van leven.

Behandelplan -> onder andere heel veel uitleg in inzicht geven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Neerwaartse spiraal COPD

A
  1. Afname longfunctie
  2. Toename symptomen (dyspnoe)
  3. Afname kwaliteit van leven
  4. Verhoogd risico op ziekenhuisopname
  5. Verhoogd risico op overlijden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

COPD + gewichtsverlies

A

Chronische ontsteking leidt ertoe dat spiermassa afneemt. Soms veel vet en weinig spieren.

Ongeveer 20% heeft laag gewicht of gewichtsverlies. 25-40% ondervoed.

  • kortere overleving
  • afname inspanningstolerantie
  • toename dyspnoe
  • afname kwaliteit van leven
  • ernstige exacerbaties

Zelf eten kan vermoeiend zijn, kauwen en slikken kan moeilijk zijn. Middenrif drukt op de maag, daardoor vol gevoel.

BMI relatie met mortaliteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Medicamenteuze therapie COPD

A
  1. luchtwegverwijders
  2. inhalatiecorticosteroïden (ontstekingsremmer)
  3. (par)enterale corticosteroïden
  4. antibiotica
  5. mucolytica
  6. theofyllines
  7. leukotrieen-antagonisten

Hoe ernstiger, hoe meer verschillende soorten medicijnen. Geen grotere dosis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Luchtwegverwijders COPD

A

B2 sympaticomimetica

Stimuleert het parasympatische zenuwstelsel (verslapping van gladde spieren leidt tot verwijding)

Verwijden luchtwegen door stimulatie B2 receptoren.

  • kort en snel werkend: salbutamol
  • langwerkend: formoterol/salmeterol
  • zeer lang werkend: indicatrol
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Inhalatie corticosteroïden

A
  • remming van het chronische ontstekingsproces in de luchtwegen
  • vermindering hyperreactiviteit
  • budesonide, fluticason, beclomethason

ICS hebben verschillende deeltjesgroottes, uitgedrukt in MMAD.

39% gebruikt ze alleen als ze nodig zijn en 27% past zelf de dosering aan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Algehele behandeling COPD

A
  • medicatie
  • stoppen met roken
  • voedingssupplementen
  • fysiotherapie
  • revalidatie
  • eventueel chirurgie (slecht stuk long weghalen)
  • longtransplantatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Palliatieve zorg COPD

A

Als de dokter niet verwacht dat de patiënt over een jaar nog leeft, is dat het moment om palliatieve zorg in te zetten.

De verwachting van de patiënt ligt vaak hoger dan die van de arts.

Vaak hebben patiënten ernstigere klachten dan bij longkanker.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Comorbiditeit COPD

A
  • weefsel hypoxie
  • inactiviteit
  • pulmonale/systemische inflammatie

secundair: medicamenteus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Astma

A

Meest voorkomende chronische ziekte bij kinderen

  • Chronische inflammatie (ontsteking)
  • Bronchiale hyperrreactiviteit (verhoogd prikkelbaar)
  • Wisselende klachten en symptomen
  • Aanvalsgewijs (parosymaal)

30% is ernstig
1:10 heeft astma.

Zowel inademen als uitademen gaat moeizaam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Impact astma

A

Grote impact op:

  • individu
  • familie
  • gemeenschap
  • gezondheidszorg
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Pathologie, fysiologie en kliniek van astma

A

Pathologie: Luchtwegontsteking

Fysiologie: Prikkelbaarheid luchtwegen

Kliniek: Symptomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Bronchiale hyperreactiviteit

A

Verhoogde reactiviteit voor specifieke en aspecifieke stimuli.

Specifiek = allergenen
Aspecifiek = rook, mist, temperatuurwisselingen, inspanning
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Oorzaken benauwdheid

A
  • allergische prikkels
  • niet allergische prikkels (rook, weer)
  • inspanning

70% van de astmapatiënten is allergisch.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Gladde spiercellen in de luchtwegen

A

Als je niets aan de ontsteking doet, dan veranderen de ontstekingscellen in bindweefsel. Dan is het structureel geworden en niet behandelbaar. Daarom: vroeg beginnen met ontstekingsremmer.

Ernstige vorm ontstaat altijd vanuit de milde vorm. De ontstekingsreactie is veranderd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Kappersastma en bakkersastma

A

Je bent genetisch voorgeselecteerd dat je astma kunt ontwikkelen, aanleg. Dat triggert het. Als de allergie is ontstaan ben je daarna ook gevoelig voor rook, mist, emoties etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Risicofactoren voor astma

A
  • allergie
  • geslacht (vrouw)
  • hyperreactiviteit
  • genetische factoren
  • roken
  • expositie aan allergenen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Diagnose astma

A
  1. Spirometrie met reversibiliteitsmeting (meting na luchtwegverwijder)
  2. Histamineprovocatietest

Revesibele obstructie: FEV1 meten, luchtverwijder toedienen, daarna opnieuw FEV1 meten. Als het weggaat door medicatie, dan is het astma. Zo niet, terug naar anamnese.

Eerst spirometrie: obstructie? Nee-> histamineprovocatie.
Iedere astmapatiënt heeft een reactie op histamine (hyperreactief). Eerst FEV1 meten, daarna histamine inademen en opnieuw FEV1 meten. Histamine verhogen totdat je FEV1 daalt onder de 80%.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Factoren wijzend op ernstige aanval:

A
  • onvermogen plat te liggen
  • hevig transpireren
  • verlaagd bewustzijn
  • onvermogen hele zinnen te produceren
  • gebruik hulpademhalingsmusculatuur

Voorspellers van ernstige aanval:

  • eerdere ernstige aanval
  • therapieontrouw
  • frequent gebruik van luchtwegverwijders (geeft aan dat het niet onder controle is)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Medicatie astma:

A

Ontsteking -> corticosteroïden

Symptomen -> luchtwegverwijders

Iedereen krijgt luchtwegverwijders. Naarmate klachten ernstiger worden wordt inhalatiesteroïden toegevoegd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Beta 2 sympaticomimetica

A

Geeft luchtwegverwijding door relaxatie van gladde spierweefsel.

Stimuleert het parasympatisch zenuwestelsel. Spiertjes in longwegen verslappen. Tijdelijke oplossing bij klachten.

59
Q

Anticholinergica

A

parasympaticusremming.

Zelfde werking als Beta 2, alleen via andere receptoren.

60
Q

Inhalatiesteroïden bij astma:

A
  • Verminderen daadwerkelijk de inflammatie
  • Reduceren de klachten
  • Verbeteren de kwaliteit van leven
  • Verbeteren de longfunctie
  • Voorkomen exacerbaties en structurele schade en achteruitgang van de longfunctie.
  • Zijn buitengewoon kosteneffectief.
61
Q

Primaire doel behandeling:

A

Ziekte onder controle houden, des noods met meer medicijnen. Ook gericht op schadelijke langetermijneffecten bij onderbehandeling.

  • geen of zo min mogelijk klachten
  • geen of zo min mogelijk beperkingen
  • zo goed mogelijke longfunctie
  • zo min mogelijk aanvallen
  • geen bijwerkingen van de medicatie
  • geen opnames, geen overlijden

-> persoonlijk behandeldoel.

62
Q

5 componenten astma management programma

A
  1. Patiënt-arts relatie
  2. Vaststellen en verminderen van blootstelling aan risicofactoren.
  3. Inschatten, behandelen en monitoren van astma
  4. Astma aanvallen managen
  5. Speciale overwegingen.
63
Q

Kenmerken van COPD

A
  1. Chronische ontsteking
  2. Toegenomen slijmproductie
  3. Afgenomen trilhaarfunctie
  4. Kapotte longblaasjes (Destructie alveoli)
  5. Contractie gladde spiercellen, bronciale hyperreactiviteit en toegenomen cholinerge tonus leiden tot luchtwegobstructie.

Inademing gaat vaak goed, uitademing gaat moeizaam.

64
Q

Roken en hart-en vaatziekten

A

2 tot 6 keer grotere kans op coronaire hartziekte (hartinfarct, pijn op de borst) en beroerte.

2 tot 4 keer grotere kans op andere hart-en vaatziekten.

65
Q

Roken en kanker

A

Roken is de belangrijkste risicofactor voor kanker.

Longkanker komt 9 van de 10 keer door roken. 90%

1 op de 7 rokers overlijdt tgv longkanker.
15 keer hoger risico.

Langer gerookt en jong begonnen maakt het risico nog groter. Als je jonger begint maak je meer schade aan DNA. Je bent kwetsbaarder en veel gevoeliger voor verslaving (brein is anders)

85% van de longkankerpatiënten overlijdt binnen 5 jaar.

66
Q

Roken en sterfte

A

Roken is in NL de belangrijkste oorzaak van voortijdige sterfte.

De werkelijke sterfte gerelateerd aan roken ligt nog hoger, omdat het effect van passief roken niet is meegerekend.

Meerokers 20-30% verhoogde kans op longkanker, hartinfact en beroerte.

67
Q

Prevalentie roken

A

Iets minder dan een kwart (23) van 15 jaar of ouder rookt. Percentage is het hoogst onder 25-34 jarigen.

Dalende trend sinds 1980.

Onder hoog opgeleiden is roken het minst prevalent (18% vs 26% voor de middel en 27% voor de laagopgeleiden).

68
Q

Definities verslaving

A

Lichamelijke verslaving:
ontwenningsverschijnselen

Geestelijke verslaving:
Stoppen gaat gepaard met sterke verlangens, vaak gekoppeld aan situaties.

Tolerantie:
Steeds meer nodig voor hetzelfde effect.

69
Q

Werking en bestandsdelen tabak

A

Het valt onder genotsmiddelen. Heeft zowel stimulerende als kalmerende werking.

Stimulerend: concentratie en aandacht versterkt
Kalmerend: angst, somberheid en pijn verlicht.

Nicotine:

  • belangrijkste psychoactieve bestandsdeel
  • heeft snel effect (7 seconden)
  • werkt maar tijdelijk
  • stimuleert de afgifte van adrenaline (‘kick’)
  • bloeddruk stijgt
  • verlaagd afgifte insuline, waardoor eetlust verminderd
  • versnelt de stofwisseling.

De tijd die verstrijkt tot de eerste sigaret in de ochtend is een betrouwbare indicatie van de ernst van de nicotineverslaving.

70
Q

Stoppen met roken

A

Kan op een terugval na stoppen is het grootst in het begin

Twee derde van de rokers heeft ooit serieus geprobeerd om te stoppen. 81% van plan om in de toekomst te stoppen. Meestal lukt het niet in een keer.

Medicatie geadviseerd bij >10 sigaretten per dag.

Combinatie hulpmiddelen + begeleiding werkt het best. 10-20% definitief gestopt.

71
Q

Begeleiding stoppen met roken

A

Eerst motivatie bepalen, daar het gesprek op aanpassen.

Motiverende gespreksvoering:
gericht op het bewust worden van de voor-en nadelen van het eigen gedrag en de bestaande gevolgen.

Doel: motivatie voor verandering opwekken of versterken, met respect voor de eigen zienswijze en bereidheid van de roker.

72
Q

Nicotinevervangers

A

Vergroten de kans dat een poging slaagt met 50-70%.
Verminderen de ontwenningsverschijnselen.

Combinaties van verschillende nicotinevervangers werkt het best. Bijvoorbeeld pleister (basisniveau) en kauwgom (acute behoefte)

73
Q

Effect stoppen

A

Voor de leeftijd van 50 jaar halveert de kans om aan roken te overlijden.

74
Q

Gesprekspartners seksualiteit

A

Gemiddeld hebben mensen 1-3 gesprekspartners over hun seksualiteit.

Het kan dus lastig zijn om het met vreemden te bespreken. Als je mensen ernaar vraagt blijven ze vaak binnen het kader.

75
Q

Beweegredenen om seksueel actief te zijn

A
  • voortplanten
  • lust/ ervaren fysiek genot
  • ontspanning
  • liefde uiten
  • ruzie goedmaken
    etc.

Als een van de twee partners ziek wordt, dan veranderen de rollen ten opzichte van elkaar. De motieven om wel/niet seksueel actief te zijn kunnen veranderen.

76
Q

De seksuele respons

A
  1. opwinding (voorspel)
  2. Plateau (opwinding op een stabiel niveau voor een tijdje)
  3. Orgasme (opwinding tot hoogtepunt)
  4. Ontspanning/herstel

Kaplan voegde verlangen eraan toe. Voor opwinding.

77
Q

Kritiek op het seksuele respons-model

A
  • Subjectiviteit is niet opgenomen in het model, geen psychologie
  • Het kan per situatie en per individu verschillen
  • Verlangen kan voorafgaan aan seksuele opwinding, maar andersom kan ook.
78
Q

Seksueel functioneren:

A

lichamelijk seksueel reageren in termen van de seksuele responscyclus (verlangen, opwinding, orgasme)

Stoornissen in dit domein noemen we seksuele disfuncties.

79
Q

Seksueel probleem:

A

Als iemand ten aanzien van seks niet beleeft wat hij of zij zou willen beleven en/of niet kan wat hij/zij zou willen kunnen.

  • onvoldoende of onjuiste kennis van seksualiteit
  • angsten en remmingen
  • lichamelijke problemen
  • problemen in de partnerrelatie
  • maatschappelijke, sociale en omgevingsfactoren
80
Q

Seksuele disfunctie

A

Heeft betrekking op een of meer van de drie fases (respons-model)

81
Q

Verschil DSM IV en V

A

In DSM IV waren er twee stoornissen bij vrouwen: arousal en interest.
Kritiek DSM V: je moet tenminste 3 van de 6 hebben, waardoor de stoornis op zowel interest als arousal zit, dit hoeft in de praktijk niet zo te zijn.

Voorheen was het in de DSM geen onderdeel of het een probleem veroorzaakt (significante distress), de DSM 5 vangt dit op.

Je kunt alleen een label op de persoon plakken, niet op de partner.

82
Q

Verschillende seksuele disfuncties

A

Vrouwen:

  • Orgasme stoornis (aanhoudende of recidiverende vertraging of ontbreken van een orgasme, volgend op een fase met normale seksuele opwinding)
  • Seksuele interesse/opwindingsstoornis (gebrek aan of significant verminderde interesse/opwinding)
  • Penetratiestoornis (onderbuikspijn of angst voor, spanning of aanspanning van de bekkenbodemspieren)

Mannen:

  • Vertraagde zaadlozing (vertraagde of volledig uitblijven van ejaculatie)
  • Verminderd verlangen (onvoldoende gedachten of verlangen naar seksuele activiteit)
  • Voortijdige zaadlozing (binnen een minuut)
  • Erectiestoornis (moeilijk een erectie te krijgen, te behouden of een aanzienlijk verminderde stijfheid)
83
Q

Seksualiteit en kanker

A
  • Seksuele disfunctie ontstaat vaak na invasieve behandeling
  • Medische behandeling die niet gericht zijn op geslachtsorganen kunnen ook seksualiteit beïnvloeden.
  • Weinig seksuele gevolgen na kanker bekend, onderzoek vooral gericht op mannen en op disfuncties.
84
Q

Dyspareunie

A

pijn bij het vrijen

85
Q

Vaginisme

A

spannen van de bekkenbodemspieren, waardoor de vagina ‘sluit’

86
Q

COPD en seksualiteit

A
  1. Seksuele disfuncties als direct gevolg: libido vaak ongestoord. 75% heeft erectiele disfunctie, neemt toe als ernst van COPD toeneemt. Vroegtijdige zaadlozing (1/3) -> cardiovasculaire comorbiditeit.
  2. Seksuele disfuncties en verstoorde intimiteit als indirect primair gevolg: verminderd inspanningsvermogen, kortademigheid, vermoeidheid, chronische hoest met sputumproductie, slechte adem
  3. Seksuele disfuncties en verstoorde intimiteit als indirect secundair gevolg: angst voor benauwdheid, schaamte voor hoesten en sputumproductie, schaamte voor inspanningstolerantie en negatief zelfbeeld ten gevolge van COPD hebben remmende werking op het seksueel verlangen.
87
Q

Medicatie COPD en seksualiteit

A
  1. Luchtwegverwijders: geven soms een geagiteerd gevoel
  2. Onstekingsremmers: kunnen schimmelinfecties in de mond veroorzaken -> negatieve invloed op kussen en seksualiteit.
  3. Antibiotica en corticosteroiden: kunnen vaginale schimmelinfecties veroorzaken
  4. Corticosteroïden: kunnen menstruatiestoornissen en myopathie veroorzaken. Er kunnen stemmingsstoornissen optreden variërend van euforie tot persoonlijkheidsveranderingen en depressie. Ook lichaamsgewicht en uiterlijk veranderen.
88
Q

Psychische factoren COPD en seksualiteit

A
  1. angst en depressie
  2. Verlaagde scores op fysiek, sociaal en emotioneel functioneren
  3. Ernstige COPD: cognitieve functies verminderd
  4. Afhankelijkheid van de partner, veranderde rol partner
  5. Angst bij de partner dat patiënt kan stikken bij seksuele opwinding of inspanning
  6. Zuurstoftoediening wordt vaak als hinderlijk ervaren.
89
Q

Astma en seksualiteit

A
  1. Seksuele disfunctie en verstoorde intimiteit als indirect primair gevolg: meer dan 50% ervaart beperkingen in het seksueel functioneren. Deze beperkingen worden in verband gebracht met een verlaagd inspanningsniveau, kortademigheid als gevolg van astma en met hoesten en sputumproductie.
  2. Seksuele disfunctie en verstoorde intimiteit als indirect secundair gevolg: angst voor kortademigheid of een astma-aanval. Daardoor vermijding van seksueel contact of voelen zich geremd in seksuele beleving.
90
Q

Astma medicatie en seksualiteit

A
  1. Luchtwegverwijders: geven soms een geagiteerd gevoel

2. Ontstekingsremmers: kunnen schimmelinfecties in de mond veroorzaken

91
Q

Astmasymptomen en seksualiteit

A
  1. Eczeem komt bij astmapatiënten veelvuldig voor en kan een negatief effect hebben op het lichaamsbeeld.
  2. Allergische reactie op bijv sperma, condoom.
  3. Seksuele activiteit kan astma induceren

Bij bespreking ook kijken naar voorspellende factoren, directe aanleiding en instandhoudende factoren.

92
Q

Biopsychosociale model

A

Iets wat niet direct seksuele gevolgen heeft kan ook invloed hebben. Bijvoorbeeld door een litteken kleed iemand zich minder graag uit.

93
Q

Actor-partner interdependence model

A

Hoe beïnvloeden ze elkaar?

Het evenwicht in de relatie verandert, omdat de rolverdeling anders wordt.

94
Q

Bespreekbaar maken

A
  • veelgebruikte strategie is algemeniseren
  • geleidelijke benadering (gespreksopbouw)
  • Benadering van sterke waarschijnlijkheid (onderzoeksgegevens gebruiken)
  • Benadering van logische aansluiting
  • Taboe benoemen
  • Beleidsbenadering (team kan een steun zijn om erover te preaten)
  • Er zijn culturele verschillen, daar moet je je bewust van zijn.
  • Taalgebruik (geen verhullende taal, vage, medische, schuttings, kinderlijke of lieve taal)
  • niet te direct benaderen
  • niet om de hete brei heendraaien
95
Q

Intake en behandeling

A

Intakefase:

  • probleemverkenning
  • probleemformulering en behandelplan

Behandelfase:

  • informatie
  • cognitieve en gedragsmatige benadering
  • sensate focus oefeningen

Afsluiten van de behandeling, verwijzen.

96
Q

PLISSIT-model

A

Trechtermodel met vier verschillende niveaus van begeleiding-> dieper in de trechter worden de interventies complexer en intensiever.

  1. Permission: permissie geven om over seks te praten.
  2. Limited information: beperkte voorlichting en informatie geven in algemene zin over een bepaald ziektebeeld.
  3. Specific suggestions: specifieke suggesties geven over een specifieke hulpvraag.
  4. Intensive Therapy: bij complexe problematiek.
97
Q

Weegschaalmethode van Glanotten

A
  • seksuele functie is de totaalsom van remmende en stimulerende factoren
  • hoe meer remmende factoren, hoe groter de kans op seksueel niet-functioneren
  • hoe meer stimulerende factoren, hoe groter de kans op seksueel functioneren.
98
Q

Senate focus doelen

A
  1. stap voor stap leren de eigen en/of gezamenlijke seksualiteit weer op een positieve manier vorm te geven.
  2. De aandacht leren richten op de eigen lichamelijke beleving (senate focus)
  3. Onderzoeken wat men nodig heeft om te kunnen genieten van lichamelijke aanrakingen.
  • niet genitale fase: aanrakingen van het lichaam, behalve genitale delen.
  • Genitale fase: aandacht op het hele lichaam, niet gericht op opwinding.
99
Q

ABC-model van RET

A

RET = Rationele Emotionele Therapie

Met het ABC model brengt RET emotionele gebeurtenissen in kaart. Het zijn niet de gebeurtenissen (A) die emoties losmaken en spanning of stress veroorzaken (C), maar de gedachten hierover (B).

A. Activating event.
gebeurtenis die aanleiding is voor emotionele reactie.

B. Belief.
Het idee of de gedachte over de gebeurtenis.

C. Consequence.
De gevolgen. Welke gevoelens heb je (emotie, fysieke reactie)

A-C denken vervangen door B-C denken.

100
Q

Verschillen astma en COPD

A

Astma:

  • reversibel
  • goed behandelbaar
  • bronchiale hyperreactiviteit
  • erfelijk

COPD:

  • irreversibel
  • progressief
  • chronische bronchitus en longemfyseem
  • roken

Zowel astma als COPD is een uitademingsstoornis, metafoor van een opgeblazen ballon.

101
Q

Als mensen zeggen “ik ben eroverheen gegroeid”

A
  • verkeerde diagnose gesteld -> dan was het acute bronchitus

- of het is een golfbeweging en komt over 10 jaar terug.

102
Q

COPD en roken

A

Ongeveer 50% van de COPD’ers blijft roken.

Het komt vaker voor in de laag sociale klasse.

103
Q

Integrale gezondheidstoestand

A
  • fysiologische stoornis
  • klachten
  • beperkingen
  • kwaliteit van leven
104
Q

Locus of control

A

COPD’ers hebben vaker externe locus of control

Astma’ers hebben vaker interne locus of control (moeten zelf iets veranderen)

105
Q

Zelf-management

A

Je moet ernaar streven dat de patiënt zelf de regie heeft. De patiënt moet de integrale gezondheidstoestand pakken, dat is adaptatie (hoe kun je ermee het beste omgaan)

Het werkt bij ongeveer 40%

Het heeft drie dingen nodig:

  • persoonlijk welbevinden
  • sociale context
  • zingeving (iets kunnen betekenen)

‘Het is de mogelijkheid van het individu om de symptomen, behandeling, fysieke en psychosociale consequenties en de veranderingen in levensstijl te managen.’

106
Q

Waarom zelfmanagement?

A

Zelfmanagement is nodig om de zorgvraag de komende jaren aan te kunnen.

In de afgelopen 8 jaar is het aantal mensen met één of meer chronische ziekten met 17% gestegen.

Het aantal mensen met multimorbiditeit is nog harder gestegen, met 26%.

Prognose 2030: 7 miljoen mensen met een chronische ziekte (40%)

107
Q

Rol van zorgverlener bij zelf-management

A
  • aanleren van gezondheidsvaardigheden
  • ondersteuning
  • hulp bij actieplannen (zorgplan)
  • stimuleren van symptoommonitoring

Mensen moeten zelfredzaam worden, op de ‘nul-lijn’ zorg (huisarts is eerste lijn). Dus thuis apparatuur en kennis.

108
Q

TASTE onderzoek naar zelfmanagement

A

Doel: inzicht krijgen in karakteristieken die geassocieerd zijn met activatie voor zelfmanagment bij patiënten met COPD

Methode: cross-sectionele vragenlijst studie bij patiënten met COPD

Gemeten met de PAM-13

109
Q

PAM-13

A

Patiënt Activation Measure: Mate van activatie voor zelfmanagement.

Hoe actief zijn mensen? Willen ze veranderen?

Level 1: overwelming
Level 2: Bewustwording, maar struggeling
Level 3: Actie ondernemen
Level 4:Gedrag vasthouden en verder verbeteren.

Bij level 4 willen mensen veranderen.

Terugval bij revalidatie: zodra ze geen steun meer hebben houden ze de verandering niet vast.

110
Q

DESCRIBE-study

A
  • de minderheid van patiënten heeft het hoogste PAM-niveau
  • belangrijk om zelfmanagement activiteiten op maat aan te kunnen bieden. Meer begrip in de complexiteit van zelfmanagement gedrag is nodig.

Bij zelfmanagement moet je je verdiepen in de persoon erachter.

111
Q

NCSI:

A

Vragenlijst waarbij je visuele weergave krijgt van het profiel, waardoor de patiënt het ook kan interpreteren.

Het helpt om problemen in de gezondheid en zelfmanagement te identificeren, analyseren van onderliggende problemen, individuele behandeldoelen formuleren, motiveren van veranderingsgedrag en het monitoren van de patiënt.

Het meetinstrument kan als routine worden gebruikt, want het duurt maar 15 minuten. Uitgedrukt in groen, oranje en rood, waardoor je snel een beeld hebt van de ernst van de problematiek.

Het maakt twee doelen van motivationeel interviewen snel helder:

  • creëren van discrepantie
  • omgaan met weerstand.

Het maakt voor de patiënt heel duidelijk hoe het met ze gaat.

112
Q

Inschatting van de verpleegkundige

A

Het idee van verpleegkundigen ten aanzien van zelfmanagement beïnvloed welke zorg zij bieden.

113
Q

Wat willen we bereiken bij zelfmanagement

A

Doel zelfmanagement: gedragsverandering

  • Begin aanleren van kennis en zelfmanagementvaardigheden
  • vertrouwen krijgen in eigen kunnen
  • gedragsverandering

Het is een continu proces

  • wees alert
  • blijf je verwonderen (signaleren)
  • vraag door
  • betrek de patiënt in het formuleren van doelen (wat wil die zelf)
  • betrek de sociale omgeving
  • schakel andere disciplines in
  • gebruik bewezen effectieve tools
114
Q

Take home message zelfmanagement

A
  • ga met elkaar in gesprek
  • stel prioriteiten gezien beperkte consult tijd samen met patiënt
  • Ga na wat de patiënt zelf kan. Wees een coach.

Chronisch ziek zijn vraag om continue ondersteuning.

115
Q

Gevolgen chronische ziekte

A

Lichamelijk

  • klachten, medicatie, comorbiditeit
  • > hierdoor kan het dagelijks leven niet meer ingericht zijn zoals het was

Psychologisch

  • zelfbeeld, lichaamsbeeld, stemming
  • > neerwaartse spiraal

Sociaal
- beperking activiteiten, contact met anderen, verhouding partner, rol als vriend of vriendin.

116
Q

Accepteren 3x A

A
  • Afweer
  • Afscheid
  • Aanpassing

Afweer: beperking niet accepteren
Afscheid: onder ogen zien EN durven voelen wat het met je doet
Aanpassing: uitproberen wat wel kan.

117
Q

Ziektelast COPD

A

5 kernbegrippen:

  • klachten
  • beperkingen
  • frequentie van exacerbaties
  • FEV1
  • voedingstoestand

Figuur 12.1!

118
Q

Relatie tussen astma, psychosociale factoren en interventies.

A

Psychosociale factoren interacteren met therapietrouwheid. Er kan een discrepantie zijn tussen de kennis en het gedrag van astma-patiënten. De motivatie van de patiënt voor astmabehandeling komt niet altijd overeen met het medische doel van astmacontrole.

119
Q

Zelfmanagement interventies: educatie, zelfmanagement en psychosociale interventie.

A

Alleen educatie geeft geen gedragsverandering

Zelfmanagement: discrepantie tussen gedrag en kennis

psychosociale interventie: niet voor iedereen geschikt.

Interventies kunnen het beste in combinatie gebruikt worden.

120
Q

Negatieve inspanningsspiraal

A

Cognities aangaande de veronderstelde oorzaak liggen vaak aan de basis van vermijdingsgedrag.

Patiënten leren dat lichamelijke inspanning tot benauwdheidsensaties kunnen leiden.

Het vermijden van lichamelijke inspanning leidt tot een vergroting van de functionele beperkingen -> slechtere kwaliteit van leven.

Slechtere kwaliteit van leven is dus meer het gevolg van cognitieve en emotionele reacties dan van de luchtwegobstructie zelf.

Longrevalidatie: doorbreken van de negatieve spiraal.

121
Q

Uitputtingsslag

A

Lichamelijke sensaties negeren en tot het uiterste doorgaan

-> vaak ligt niet kunnen accepteren eraan ten grondslag.

122
Q

Stappen in de interventie

A
  • Stap 0: overleggen en samenwerken met andere disciplines
  • Stap 1: concretiseren van het probleem
  • Stap 2: inventariseren van cognitieve, emotionele, gedragsmatige en omgevingsreacties op het probleem.
  • Stap 3: gedragsverandering
123
Q

Compliance, adherence en concordance:

A

Compliance = medicijnen die je van de dokter krijgt.

Adherence = mogelijkheden bespreken met de patiënt.

Concordance = je gaat de samenwerking met de patiënt aan en legt de medicatie uit.

124
Q

Verkleining non-adherence:

A
  • Juiste techniek gebruiken
  • Goede uitleg van de reden van de medicatie
  • Achterhalen van het patiëntperspectief
125
Q

4 fases in het verliesproces:

A
  • Ontkenning
  • Weerstand
  • Leed
  • Acceptatie
126
Q

Docters delay en patiënt delay

A

Docters delay:
De dokter onderschat de problemen van de patiënt

Patiënt delay:
De patiënt laat de problemen niet zien of is niet gemotiveerd om het gedrag adequaat te veranderen.

127
Q

Vaardigheden voor motivational interviewing:

A
  • empatisch vermogen
  • actieve interactie tussen patiënt en zorgverlener
  • de zorgverlener fungeert als coach.
128
Q

Kenmerken angst

A

Emotioneel:

  • prikkelbaarheid
  • bezorgheid
  • vermijding
Fysiologisch:
- versnelde hartslag
- versnelde ademhaling
- zweten
etc.

Cognitief:

  • concentratie
  • onsamenhangende gedachtengang
  • piekeren

Fysiologische kenmerken komen overeen met astma.

Angsstoornissen worden vaak niet herkend, ondergediagnosticeerd en onderbehandeld.

129
Q

Twee onafhankelijk dimensies van angst

A

De intensiteit:

  • angststoornis
  • sub-klinische angst.

Frequentie

  • situatie-specifiek
  • algemene angst

Bij astma is er meestal sprake van sub-klinische angst die situatie-specifiek is.
Als mensen kortademigheid gaan zien als onverkomelijk, dan kunnen ze angst krijgen voor alle potentiële astma-triggers.

130
Q

Invloed van angst op astma en COPD

A

Astma:
Angst beïnvloed het opmerken van symptomen. Extreme angst voor symptomen kan leiden tot een astma-aanval. Angst voor astma-triggers kan leiden tot lagere KvL.

COPD:
Angst heeft negatieve invloed op KvL. Patiënten met angst kunnen meer klachten ervaren. Vermijding van situaties.

131
Q

Waarom veel angst bij astma en COPD?

A

Astma:
Astma-aanvallen zijn angstaanjagend. Gevoel dat het onverwacht is en dat ze geen controle hebben. Kortademigheid kan gevoel geven dat ze dood gaan en het kan paniekaanval opwekken.

COPD:
Misinterpretatie van lichamelijke sensaties kan angst opwekken “ik ga stikken”. Daarnaast meer negatieve cognieties, waardoor ze meer klachten ervaren en de ziekte zwaarder vinden.

132
Q

Relatie tussen angst, astma symptomen, astma triggers en medicatiegebruik.

A

Angst beïnvloed de perceptie van symptomen. Hierdoor kan medicatie-inname worden beïnvloed, aanpassen aan intensiteit.

  1. Moderate astma-specific anxiety: goede correlatie tussen medicijninname en mate van vernauwing
  2. high levels of astma-specific anxiety: te hoge dosering tov de mate van vernauwing
  3. low levels of astma-specific anxiety: te lage dosering tov de mate van vernauwing

Artsen kunnen mensen met angst over-diagnosticeren en meer medicatie voorschrijven.

Ongegronde angst voor bijwerkingen van medicijnen kan therapietrouw beïnvloeden en symptomen verergeren.

Medicatie kan een angst inducerend effect hebben.

133
Q

Vermijding astma-triggers

A

Als alle astma-triggers uit de weg gegaan worden kan de KvL verslechteren.

Vermijding van sport kan leiden tot intensere inspanningsastma.

134
Q

Cognitive model of panic (Clark’s model)

Transactional model of stress

A

zie sheets

135
Q

Implementatie

A

procesmatige en planmatige invoering: je moet nadenken over de invoering.

Structurele plaats: het mag niet zomaar omvallen als iemand weggaan (dan is het niet goed geïmplementeerd)

Voorbeeld melkmachine: soms duurt het lang voordat iets de praktijk bereikt.

Soms zijn er dingen die zichzelf implementeren: bijv doorprikken van oorvliezen. Huisartsen vonden dit niet leuk om te doen. Toen ontdekt werd dat het niet effectief was werd er meteen mee gestopt.

136
Q

Verbeteringen in de zorg

A
  • 30-45% krijgt niet de aanbevolen zorg (evidence based)
  • 20-30% krijgt onnodige zorg
  • 5-10% loopt schade op/overlijden door fouten of bijwerkingen. >40% was te voorkomen.

Als je onderzoek doet naar patiëntenvariatie wil je dat het gelijk is. Patiënten moeten in ziekenhuizen gelijk behandeld worden.

137
Q

Feitelijke zorg

A

Je moet weten hoe de zorg nu is, je moet een baseline hebben. Bijv. door resultaten/meetbare gegevens op te vragen (mortaliteit, ligdagen etc.)

Indicatoren:meetbare elementen van het handelen in de praktijk, waarvoor bewijs of consensus over bestaat.

Vaak uitgedrukt in teller en noemer:

  • Structuur (focus op organisatie, bijv aantal zorgverleners)
  • Proces (focus op patiëntenzorg en communicatie, bijv. voorschrijfbeleid)
  • Uitkomst (focus op doelen van zorg, bijv. postoperatieve wondinfecties)
138
Q

Stakeholders:

A

Als niet iedereen (of de belangrijkste factoren) verandering wil, is het lastig in te voeren.

139
Q

Innovatiediffusie theorie

Stages of change model

A

Zie sheets.

Ook rekening houden met de praktijk. Alle lagen die het raakt moet je mee hebben.

Deïmplementatie kan ook: afschaffen kan ook lastig zijn.

Maintenance: Je moet ook gericht zijn op behoud (geen kaartenhuis)

140
Q

Implementatiemodel:

A
  1. Ontwikkeling voorstel voor verandering
  2. Analyse feitelijke zorg, concrete doelen voor verbetering.
  3. Probleemanalyse
  4. Ontwikkeling en selectie van intervetniestrategieën
  5. Ontwikkeling, testen en uitvoering van het implementatieplan
  6. Coninue evaluatie en indien nodig plan bijstellen.
141
Q

Succesvolle implementatie is afhankelijk van:

A
  • Innovatie
  • Doelgroep van professionals
  • Patiënt
  • Sociale context
  • Economische, administratieve en organisatorische context.
  • Methode en strategieën van disseminatie en implementatie.
142
Q

Air trapping

A

Bij het inademen rekken de longblaasjes heel ver uit, maar halverwege de inademing raken de luchtwegen geblokkeerd, waardoor het niet lukt om alle lucht er weer uit te krijgen. Door steeds heel diep in- maar onvolledig uit te ademen blaast iemand zich steeds verder op.

-> iemand gaat steeds hoger en oppervlakkiger ademhalen om genoeg lucht te krijgen.

143
Q

Uitingsvormen COPD

Pink-puffer en blue bloater

A

Pink-puffer:
Lijdt voornamelijk aan longemfyseem, wat ervoor zorgt dat je hyperventileert en veel puft om adem te krijgen. Hebben vaak een rood-roze huidskleur. Vaak veel afgevallen, doordat ademen zoveel energie kost.

Blue bloater:
voornamelijk chronische bronchitis, hoest veel met slijmvorming. Door laag zuurstofgehalte in het bloed zijn deze mensen blauw. Vaak vochtophoping door hartfalen, waardoor ze opgeblazen zijn.