Most common Dutch irregular verbs Flashcards by Anthony Kenny

Q

begin

A

beginnen, begon, begonnen is begonnen

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

understand

A

begrijpen, begreep, begrepen, begrepen

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

stay, remain

A

blijven, bleef, bleven, is gebleven

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

bring

A

brengen, bracht, brachten, gebracht

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

think

A

denken, dacht, dachten, gedacht

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

do

A

doen, deed, deden, gedaan

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

carry, wear

A

dragen, droeg, droegen, gedrachen

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

drink

A

drinken, dronk, dronken, gedronken

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

eat

A

eten, at, aten, gegeten

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

go

A

gaan, ging, gingen, is gegaan

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

give

A

geven, gaf, gaven,gegeven

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

have

A

hebben, had, hadden, gehad

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

help

A

helpen, hielp, hielpen, geholpen

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

hold

A

houden, hield, hielden, gehouden

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

choose

A

kiezen, koos, kozen, gekozen

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

look

A

kijken, keek, keken, gekeken

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

come

A

komen, kwam, kwamen, is gekomen

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

buy

A

kopen, kocht, kochten, gekocht

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

get, recieve

A

krijgen, kreeg, kregen, gekreken

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

be able

A

kunnen, kon, konden, gekund

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

laugh

A

lachen, lachte, lachten, gelachen

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

let

A

laten, liet, lieten, gelaten

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

read

Study These Flashcards

A

lezen, las, lazen, gelezen

Q

lay down, lie

Study These Flashcards

A

liggen, lak, lagen, geleken

appear, seem

lijken, leek, leken, geleken

walk

lopen, liep, liepen, (is) gelopen

must, should

moeten, moest, moesten, gemoeten

be allowed to

mogen, mocht, mocthen, gemogen

take

nemen, nam, namen, genomen

ride, drive

rijden, reed, reden

call (to call out to somebody)

roepen, riep, riepen, geroepen

shine, seem

schijnen, scheen, schene, geschenen

write

schrijven, schreef, schreven, geschreven

sleep

slapen, sliep, sliepen, geslapen

close

sluiten, sloot, sloten, gesloten

cut

snijden, sneed, sneden, gesneden

speak

spreken, sprak, spraken, gesproken

stand

staan, stond, stonden, gestaan

steal

stelen, stal, stalen, gestolen

fall

vallen, viel, vielen, is gevallen

forget

vergeten, vergat, vergaten, (is) vergeten

lose

verliezen, verloor, verloren, verloren

leave

vertrekken, vertrok, vertroken, is vertrokken

find

vinden, vond, vonden, gevonden

ask

vragen, vroeg, vroegen, gevraagd

wash

wassen, waste, wasten, gewassen

know

weten, wist, wisten, geweten

want

willen, wilde / wou, wilden, gewild

become

worden, werd, werden, is geworden

say

zeggen, zei, zeiden, gezegd

see

zien, zag, zagen, gezien

be

zijn, was, waren, is geweest

sit

zitten, zat, zaten, gezeten

search, look

zoeken, zocht, zochten, gezocht

will, would

zullen, zou, zouden ---