Less common irregular verbs Flashcards

The next most common Dutch irregular verbs, with all past tenses. This extends the previous list of most common irregular verbs. The dutch conugations in order are infintief, singular imperfect, plural imperfect, perfective. These words are taken from "Nederland In Gang" which is teh official A1 + A2 course in the Netherlands. Please report any errors

1
Q

bake, fry

A

bakken, bakte, bakten, gebakken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

spoil

A

bederven, bedierf, bedierven, (is) bedroven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

roast

A

braden, braadde, braadden, gebraden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

drip

A

druipen, droop, dropen, (is) gedropen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

whistle

A

fluiten, floot, floten, gefloten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

pour

A

gieten, goot, goten, gegoten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

dig

A

graven, groef, groeven, gegraven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

shrink

A

krimpen, kromp, krompen, is gekrompen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

move

A

bewegen, bewoog, bewogen, bewogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

pray

A

bidden, bad, baden, gebeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

offer

A

bieden, bood, boden, geboden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

bite

A

bijten, beet, beten, gebeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

tie

A

binden, bond, bonden, gebonden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

blow

A

blazen, blies, bliezen, geblazen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

appear

A

blijken, bleek, bleken, is gebleken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

break

A

breken, brak, braken, geborken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

bend

A

buigen, boog, bogen, gebogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

float

A

drijven, dreef, dreven, gedraven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

apply, to be valid

A

gelden, gold, golden, gegolden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

slip, slide

A

glijden, gleed, gleden, is gegleden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

grab

A

grijpen, greep, grepen, gegrepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

hang

A

hangen, hing, hingen, gegangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

be called

A

heten, heette, heetten, geheten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

hunt

A

jagen, jaagde (joeg), jaagden (joegen), gejaagd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
climb
klimmen, klom, klommen, (is) geklommen
26
sound
klinken, klonk, klonken, geklonken
27
crawl
kruipen, kroop, kropen, (is) gekropen
28
tell a lie
liegen, loog, logen, gelogen
29
suffer
lijden, leed, leden, geleden
30
be in the habit of
plegen, placht, plachten, ---
31
rise
rijzen, reed, rezen, (is) gerezen
32
smell
ruiken, rook, roken, geroken
33
separate
scheiden, scheidde, scheidden, gescheiden
34
pour, give
schenken, schonk, schonken, geschonken
35
create
scheppen, scheip, scheipen, geschapen
36
shave
scheren, schoor, schoren, geschoren
37
shoot
schieten, schoot, schoten, geschoten
38
be shocked
schrikken, schrok, schrokken, is geshrokken
39
push, shove
schuiven, schoof, schoven, geschoven
40
hit
slaan, sloeg, sloegen, geslagen
41
jump
springen, sprong, sprongen, (is) gesprongen
42
stab, sting
steken, stak, staken, gestoken
43
die
sterven, stierf, stierven, is gestorven
44
climb
stijgen, steeg, stegen, (is) gestegen
45
step
treden, trad, traden, is getreden
46
hit
treffen, trof, troffen, getroffen
47
pull
trekken, trok, trokken, getrokken
48
catch
vangen, ving, vingen, gevangen
49
sail
varen, voer, voeren, (is) gevaren
50
fight
vechten, vocht, vochten, gevochten
51
forbid
verbieden, verbood, verboden, verboden
52
disappear
verdwijnen, verdween, verwene, is verdwenen
53
avoid
vermijden, vermeed, vermeden, vermeden
54
fly
vliegen, vloog, vlogen, gevlogen
55
fold
vouwen, vouwde, vouwden, gevouwen
56
freeze
vriezen, vroot, vroren, gevroren
57
blow
waaien, waaide (woei), waaiden (woeien), gewaaid
58
weigh
wegen, woog, wogen, gewogen
59
throw
werpen, wierp, wierpen, geworpen
60
show, point
wijzen, wees, wezen, gewezen
61
win
winnen, won, wonnen, gewonen
62
rub
wrijven, wreef, wreven, gewreven
63
send
zenden, zond, zonden, gezonden
64
sing
zingen, zong, zongen, gezongen
65
sink
zink, zonk, zonken, is gezonken
66
swim
zwemmen, zwom, zwommen, (is) gezwommen
67
swear
zweren, zwoer, zwoeren, gezworen
68
be silent
zwijken, zweeg, zwegen, gezwegen