prépositions 3.2 Flashcards
(42 cards)
aan de beterhand zijn
aller mieux
doof zijn aan één oor
être sourd d’une oreille
doof zijn aan één kant
être sourd d’un côte
bij gebrek aan geld
faute d’argent
een voorbeeld nemen aan
prendre exemple sur
bij de post werken
travailler à la poste
bij de spoorwegmaatschappij werken
travailler aux chemins de fer
zijn hond bij zich hebben
avoir son chien avec soi
geld bij zich hebben
avoir de l’argent sur soi
bij voorkeur
de préférence
bij brand, diefstal
en cas d’incendie, de vol
iemand bij de hand/arm nemen
prendre quelqu’un par la main/le bras
informeren bij
s’informer auprès de
binnen het dorp zelf
dans le village même
binnen de ringlaan, de wallen
à l’intérieur du périphérique, des remparts
binnen de voorziene tijd
dans le délai prévenu
binnen die tijd
pendant ce temps
buiten het dorp
hors du village
buiten alle verwachtingen
contre toute attente
buiten kennis zijn
être sans connaissance
buiten adem, gevaar, dienst zijn
hors d’haleine, de danger, de service
door zijn neus spreken
parler du nez
door een gat/opening kijken
regarder par un trou/une ouverture
door mijn schuld
par ma faute