prépositions 4 Flashcards
(38 cards)
1
Q
Helpen met
A
assister à
2
Q
abboneren op
A
abonner à
3
Q
nood hebben aan
A
avoir besoin de
4
Q
gewoon worden aan
A
habituer à
5
Q
nadenken over
A
réfléchir à
6
Q
bezig houden met
A
s’occuper de
7
Q
spelen met
A
jouer à (sport ou jeux)
jouer de (instrument)
8
Q
zich vergissen van
A
se tromper de
9
Q
interesseren in
A
intéresser à
10
Q
bezig zijn met
A
s’occuper de
11
Q
bellen met
A
téléphoner à
12
Q
luisteren naar
A
écouter
13
Q
zorg dragen voor
A
prendre soin de
14
Q
dromen van
A
rêver de
15
Q
doorverwijzen naar iemand
A
s’adresser à
16
Q
bijstaan met
A
assister
17
Q
kijken naar
A
regarder
18
Q
gehoorzamen
A
obéir à
19
Q
spotten met
A
se moquer de
20
Q
wachten op
A
attendre
21
Q
oppassen voor
A
se méfier de
22
Q
overnemen van
A
succeder à
23
Q
teken doen aan
A
fait signe à
24
Q
lachen naar
A
sourir à
25
kennismaken met
fait la connaissance de (qqn)
26
zich herinneren
se souvenir de
27
medelijden hebben met
avoir pitié de
28
bellen (niet téléphoner) naar
rappeler
29
"bevallen" als in graag zien
plaire à
30
iemand verkiezen boven iemand
préferer qqn à qqn
31
iemand wantrouwen
mefier de qqn
32
twijfelen aan
douter de
33
iemand bespotten
se moquer de
34
lijken op
ressembler à
35
Je laat alles aan Paul toe
Tu permets tout à paul
36
klagen over
se plaindre de
37
rekening houden met
tenir compte de
38
zoeken naar
chercher