prépositions 3 Flashcards
(48 cards)
1
Q
Slagen in
A
réussir à
2
Q
verplicht zijn
A
être oblige de
3
Q
van plan zijn om
A
être sur le point de
4
Q
zin hebben in
A
avoir envie de
5
Q
denken aan
A
penser
6
Q
hopen op
A
espérer
7
Q
bang zijn van
A
avoir peur de
8
Q
klaar zijn om
A
être prêt à
9
Q
stoppen met
A
cesser de
10
Q
beginnen met
A
commencer à
11
Q
riskeren
A
risquer de
12
Q
klaar zijn om
A
être prêt à
13
Q
verplicht zijn om
A
être obligé de
14
Q
helpen met
A
aider à
15
Q
beloven om
A
promettre de
16
Q
iets accepteren
A
accepter de
17
Q
vergeten om
A
oblier de
18
Q
aarzelen
A
hésiter à
19
Q
proberen om
A
essayer de
20
Q
slagen in
A
réussir à
21
Q
de voorkeur geven aan
A
aimer mieux
22
Q
bang zijn van
A
avoir peur de
23
Q
leren
A
apprendre à
24
Q
beloven om
A
promettre de
25
vergeten om
oblier de
26
beginnen met regenen
mettre à pleuvoir
27
haten
détester
28
aankomen aan
arriver à
29
houden van
aimer
adorer
30
vermijden van
éviter de
31
stoppen met
arrêter de
32
haten (2) niet détester
avoir horreur de
33
willen
vouloir
34
weigeren te
refuser de
35
het is beter om
il vaut mieux
36
er moet/het moet
il faut
37
moeite hebben met
avoir tort de
38
aarzelen om
hésiter à
39
doorgaan met (voor altijd)
continuer de
bij activiteit die stopt = à
40
het recht hebben om
avoir le droit de
41
de moed hebben om
avoir le courage de
42
interesse hebben in
avoir intérêt à
43
denken aan
penser
44
beslissen om
décider de
45
voorstellen om
proposer de
46
plannen om
compter de
47
opgeven/ geeft op
renoncer à
48
het is tijd om
il est temps de