prépositions partie 2.2 Flashcards
(32 cards)
1
Q
zich bemoeien met
A
se mêler de
1
Q
spotten met
A
se moquer de
2
Q
kwaadspreken over
A
médire de
3
Q
sterven aan/van
A
mourir de
4
Q
zich voeden met
A
se nourir de
5
Q
schade berokkenen aan
A
nuire à
6
Q
gehoorzamen aan
A
obéir à
7
Q
zich bezighouden met
A
s’occuper de
8
Q
versieren met
A
s’orner de
9
Q
vergeven
A
pardonner à
10
Q
met iemand over iets spreken
A
parler de qqch à qqn
11
Q
vertrekken naar
A
partir pour
12
Q
denken aan
A
penser à
13
Q
zich zorgen maken over
A
se préoccuper de
14
Q
behoeden voor
A
préserver de
15
Q
zich herinneren
A
se rappeler
se souvenir de
16
Q
kijken naar
A
regarder
17
Q
(be)danken voor
A
remercier de
remercier pour
18
Q
afzien van, verzaken van
A
renoncer à
19
Q
lijken op
A
ressembler à
20
Q
lachen met/om
A
rire de
21
Q
opvolgen
A
succéder à
22
Q
lijden aan
A
souffrir de
23
Q
rekening houden met
A
se tenir compte de
24
in een bepaalde kleur verven
teindre en
25
raken aan
toucher à
26
raken
toucher
27
gebruik maken van
user de
28
verslijten
user
29
waken bij (een zieke)
veiller (un malade/un mort)
30
op iemand passen
veiller sur qqn
31
voor iets zorgen
veiller à qqn