schritt 1 & 2 Flashcards
(40 cards)
1
Q
Duitsland
A
Deutschland
2
Q
Bijvoorbeeld
A
Zum Beispiel
3
Q
Gebruiken
A
Benutzen
4
Q
Der Bruder
A
De broer
5
Q
Die Brüder
A
De broers
6
Q
Buiten
A
DrauBen
7
Q
De ouders
A
die Eltern
8
Q
De fiets
A
Das Fahrrad
9
Q
De fietsen
A
Die Fahrräder
10
Q
Tv kijken
A
fernsehen
11
Q
Op tv
A
Im Fernsehen
12
Q
De film
A
Der Film
13
Q
De films
A
Die Filme
14
Q
De vrije tijd
A
Die Freizeit
15
Q
De voetbal
A
Der FuBball
16
Q
de broers en zussen
A
Die Geschwister
17
Q
Goed
A
Gut
18
Q
Altijd
A
Immer
19
Q
Het internet
A
Das Internet
20
Q
Op het internet
A
Im internet
21
Q
De jongen
A
Der Junge
22
Q
De jongens
A
Die Jungen
23
Q
Het meisje
A
die Mädchen
24
Q
De meisjes
A
Das Mädchen
25
Niet
Nicht
26
Vaak
Oft
27
Slecht
Schlecht
28
De zus
Die Schwester
29
De zussen
Die Schwestern
30
Het weekend
Das Wochenende
31
In het weekend
Am Wochenende
32
Maandag
Der Montag
33
Op maandag
Am Montag
34
Dinsdag
Der Dienstag
35
Woensdag
Der Mittwoch
36
Donderdag
Der Donnerstag
37
Vrijdag
Der Freitag
38
Zaterdag
Der Samstag
39
Zondag
Der Sonntag
40
Nooit
Nie
