Schritt 11 Flashcards
(31 cards)
1
Q
Vanaf
A
ab
2
Q
Het verkeerslicht
A
Die Ampel
3
Q
Bij het verkeerslicht
A
An der Ampel
4
Q
Het station
A
Der Bahnhof
5
Q
De stations
A
Die Bahnhöfe
6
Q
De bus
A
Der bus
7
Q
Met de bus
A
Mit dem Bus
8
Q
Duren
A
dauern
9
Q
Want
A
denn
10
Q
De passagier
A
Der Fahrgast
11
Q
De passagiers
A
Die Fahrgäste
12
Q
Achterin
A
Hinten
13
Q
De vrachtwagen
A
Der Lastkraftwagen, der Lkw
14
Q
De vrachtwagens
A
Die Lkws
15
Q
De auto
A
Der Personenkraftwagen, der Pkw, das Auto
16
Q
Plannen
A
planen
17
Q
De reizigers
A
Die Reisenden
18
Q
Het schip
A
Das Schiff
19
Q
Met het schip
A
Mit dem Schiff
20
Q
De tram
A
Die StraBenbahn
21
Q
Met de tram
A
Mit der StraBenbahn
22
Q
De metro
A
Die U-Bahn
23
Q
Het verkeer
A
Der Verkehr
24
Q
Verhuren
A
vermieten
25
Voorin
vorn(e)
26
Overstappen
umsteigen
27
Het openbaarvervoer
Die öffentlichen Verkehrsmittel
28
Missen
verpassen
29
De trein
der Zug
30
De treinen
Die Züge
31
Tussen
zwischen
