Sociale Politicologie, staatstructuur en evolutie verticale macht Flashcards

(56 cards)

1
Q

Wat is politiek?

A

Alles wat te maken heeft met het besturen van de samenleving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn politieke fenomenen

A

(On)zichtbare verschijnselen/patronen van menselijk gedrag en interacties, bv. opkomst radicaal-rechts in het Westen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn politieke instituties

A

Gevestigde sociale structuren die sociaal gedrag en attitudes reguleren. Zorgt voor orde en stabiliteit, bv. parlement, wetgeving, EU

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn politieke instituten

A

Fysieke instellingen of organisaties. Wanneer genoeg impact, wordt institutie, bv. leger, VRT, politie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn politieke wetenschappen?

A

Het proberen bestuderen, beschrijven en analyseren van de samenleving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

6 tips van Machiavelli

A
  1. Studie van politiek = studie van macht
  2. Politicoloog is neutraal en objectief <–> politici
  3. Besluitvormingsproces = complex
  4. Vergelijkende studie landen & regio’s
  5. Fenomenen in historische en culturele context
  6. KRITISCH
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wie was Machiavelli?

A

Hij was de 1e politicoloog.
Hij was een realist, omdat hij empirisch en systematisch te werk ging.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is een staat?

A

Een georganiseerde politieke entiteit die gedrag binnen een groep en territorium reguleert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is een overheid?

A

Een systeem verantwoordelijk voor besturen van een staat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welk concept hoort bij Weber?

A

Concept van de monopolie op het legitiem geweld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is het concept van de monopolie op het legitiem geweld?

A

De staat heeft een geweldsmonopolie op het fysieke geweld. Ze hebben de soevereiniteit (hoogste macht) over het leger, de politie, enz. Deze machtsmonopolie wordt erkend door de bevolking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is het overheidsbeslag?

A

Hoeveel van het BBP de overheid spendeerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat valt er op aan het overheidsbeslag?

A
  1. Wanneer er welvaart is, ligt het percentage hoger.
  2. Bij corona bereikte het zijn hoogtepunt.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Geef de volgorde van de machtsconcentraties.

A
  1. Romeinse Rijk
  2. Atheense democratie
  3. Middeleeuwen
  4. Vroegmoderne periode
  5. Glorious Revolution
  6. Amerikaanse Revolutie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wie had de macht in het Romeinse Rijk?

A

De keizer en de senaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wie had de macht tijdens de Atheense democratie?

A

De burgers hadden directe invloed via de volksvergaderingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wie had de macht in de middeleeuwen?

A

In de middeleeuwen was er een feodaal systeem. Koningen lenen gronden uit aan vazallen of leenheren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wie had de macht in de vroegmoderne periode?

A

Het absolutisme, maar de koningen moesten rekening houden met de drie standen (clerus, adel en burgerlijke stand).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wie had de macht na de Glorious Revolution?

A

In Engeland was er een burgeroorlog tussen de royalisten en parlementariërs. Uiteindelijk werd het een constitutionele monarchie (grondwet en koning).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wie had de macht na de Amerikaanse Revolutie?

A

De eerste keer dat de scheiding der machten werd toegepast. De VS werd een federale republiek (nationale overheid en deelstaten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat betekent centralisatie?

A

De macht ligt bij 1 persoon of groep, vb. autoritaire regimes zoals een dicatuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat betekent decentralisatie?

A

De macht is verdeeld, vb. democratische bestuursvormen zoals (in)directe democratie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is het verschil tussen directe en indirecte democratie?

A
  1. Direct: Burgers stemmen zelf.
  2. Indirect: Burgers kiezen vertegenwoordigers die namens hen beslissingen nemen.
24
Q

Geef de opdeling van verticale machtsindeling.

A
  1. Unitaire staat/ eenheidsstaat
  2. Federale staat/ bondstaat
  3. Confederatie/ statenbond
25
Wat is verticale machtsindeling?
De staat wordt in niveaus bestuurd. Elk niveau heeft zijn verantwoordelijkheden.
26
Wat is horizontale machtsindeling?
De macht is op hetzelfde niveau verdeeld over instellingen. Zo is er geen machtsmisbruik.
27
Geef de opdeling van horizontale machtsindeling.
1. Wetgevende macht 2. Uitvoerende macht 3. Rechterlijke macht.
28
Wat is een unitaire staat?
Macht ligt bij de ventrale overheid, vertegenwoordigt door een regering en parlement. Je hebt een gecentraliseerde of gedecentraliseerde eenheidsstaat.
29
Wanneer komt de eenheidsstaat vooral voor?
Bij natiestaten met weinig regionale verschillen, bv Frankrijk (dialecten doen verdwijnen, 1 taal).
30
Wat is een gecentraliseerde eenheidsstaat?
De centrale overheid heeft alle macht en verdeeld deze niet, bv dictatoriale regimes.
31
Wat is een gedecentraliseerde eenheidsstaat?
Lagere bestuursorganen of overheidsdiensten hebben deel van de macht en staan onder toezicht van de centrale overheid, bv. provincies en gemeenten in Nederland.
32
Wat is een federale staat?
De macht is verdeeld tussen de centrale overheid en deelstaten. Er is ook een gemeenschappelijke grondwet.
33
Wat is het principe van de shared rule?
Deelstaten spelen een rol in de beslissingen van de centrale overheid.
34
Wat is het principe van de self rule?
Deelstaten voeren hun eigen beleid zonder de inmenging van de centrale overheid.
35
Wat is het subsidariteitsprincipe?
Beslissingen moeten op een zo laag mogelijk niveau genomen worden. Zo worden de bevoegdheden zo dicht mogelijk bij de burgers gehouden en wordt de autonomie van de deelstaten beschermd.
36
Wat betekent de verdeling van bevoegdheden bij de federale staat?
Er is een duidelijke verdeling van bevoegdheden tussen de centrale overheid en de deelstaten. Om hier geschillen over op te lossen is er vaak een rechtbank.
37
Op basis van wat zijn deelstaten vaak opgedeeld?
Op basis van culturen, talen en economie.
38
Wat is een confederatie?
Een verbond van onafhankelijke staten. Ze willen hun autonomie en soevereiniteit behouden, maar hebben gezamenlijke afspraken (veiligheid en buitenlandse zaken) via een verdrag.
39
Wat is het principe van unanimiteit bij een statenbond?
Alle leden moeten akkoord zijn voordat een besluit doorgevoerd kan worden.
40
Hoe word een statenbond of confederatie nog wel genoemd? Geef een voorbeeld.
Een gemenebest, bv. die van de Britten.
41
Als wat begon de EU? Naar wat beweegt ze nu?
Als een confederale organisatie gericht op economische samenwerking en veiligheid. Nu beweegt ze naar een federatie.
42
Wat zijn de twee belangrijke besluitvormingsprocessen van de EU? Leg uit.
1. Intergouvernementele beslissingen: alle lidstaten moeten het eens zijn en hebben vetorecht (besluit blokkeren). 2. Supranationale beslissingen: Gekwalificeerde meerderheid nodig (1 meer dan de helft).
43
Hoe ontstond België? Als wat voor staat?
We hoorden bij het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Dit ging moeilijk door: 1. Verschil in taalpolitiek (Elite spraken Frans, Noorden was er handel, Zuiden was er industrie). 2. Religieuze verschillen (Noorden was calvinistisch, Zuiden katholiek) Na de Belgische Revolutie waren we een Unitaire staat (1 koning, 1 regering, 1 parlement) met grondwet.
44
Wat was België na een unitaire staat?
Een federale staat.
45
Hoeveel staatshervormingen waren er?
6.
46
Leg de 1e staatshervorming uit.
Er kwam een einde aan de unitaire staat. Er ontstonden 3 cultuurgemeenschappen (Nederlands, Frans en Duits). Ze hadden beperkte bevoegdheden rond taal en cultuur.
47
Leg de 2e staatshervorming uit.
Cultuurgemeenschappen werden gemeenschappen. Ze kregen meer bevoegdheden rond gezondheid en sociale bijstand. Ze kregen ook elk een eigen parlement en regering. De gewesten ontstonden, het Vlaamse gewest en gemeenschap werden één.
48
Leg de 3e staatshervorming uit.
Brussels Hoofdstedelijk Gewest werd opgericht. Nog geen federale staat.
49
Leg de 4e staatshervorming uit.
België werd federale staat. Deelstaten kregen eigen geld en er waren de eerste deelstaatverkiezingen.
50
Leg de 5e staatshervorming uit.
Bevoegdheden als buitenlands handel, landbouw en ontwikkelingssamenwerking gingen naar de gewesten.
51
Leg de 6e staatshervorming uit.
Na de overwinning van de N-VA kwam het Vlinderakkoord. Brussel, Halle en Vilvoorde werden opgesplitst om de verfransing in Brussel te stoppen.
52
Wie is er voor het separatisme?
Vlaams Belang.
53
Wie is er voor het confederalisme?
N-VA.
54
Wie is er voor het federaliseren?
CD&V en Vooruit.
55
Wie is er voor het herfederaliseren?
openVLD en Groen
56
Wie is er voor het unitarisme?
PVDA