Stabiliteit en verandering van persoonlijkheid Flashcards

(53 cards)

1
Q

Wat is persoonlijkheidsontwikkeling?

A

Aspecten (normen en waarden) van persoonlijkheid kunnen sterk veranderen, maar sommige kernaspecten van onszelf blijven hetzelfde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Twee bepalende kwaliteiten van persoonlijkheidsverandering.

A

Intern: Veranderingen die intern zijn bij een persoon, geen veranderingen in de externe omgeving.
Blijvend: Veranderingen die blijvend/permanent zijn over tijd, niet tijdelijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat veroorzaakt korte termijn schommelingen?

A

Situaties (feestje/uni), tijdstip (ochtend/avond), vermoeidheid/stress, huidige doelen en substanties (alcohol)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat veroorzaakt op lange termijn verandering van eigenschappen?

A

Biologie (pubertijd/gezondheid), levensgebeurtenissen/transities, interventies (theorie) en verandering levensdoelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Het model van McAdams

A

Persoonlijkheidsontwikkeling: toevoeging van “lagen” door de jaren. Lagen zijn een startpunt, geen eindpunt en hebben allemaal invloed op elkaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Lagen van persoonlijkheid

A

1ste laag: Dispotionele trekken, temperament (bij. Big Five in kindertijd, angst) vanaf geboorte.
2e laag: Karakteristieke aanpassingen, kindertijd, motieven, doelen, waarden, overtuigingen en coping mechanismen.
3e laag: Narratieve identiteit, jong volwassenen, doel aan het leven, ontwikkeling levensverhaal.
2e + 3e laag = kenmerk van mensheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Vormen van stabiliteit

A

Heterotypische en homotypische stabiliteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Heterotypische stabiliteit

A

Hetzelfde niveau van een latente trek, maar gedragsmanifestatie van de trek verandert.
(Dus het gedrag veranderd, maar de persoonlijkheidstrek blijft hetzelfde.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Homotypische stabiliteit

A

Stabiliteit in persoonlijkheid op dezelfde manier gemeten op verschillende leeftijden. Hier hoort rangorde (differentiële) en gemiddelde niveau (absolute) stabiliteit bij.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Gemiddelde niveau (absolute) verandering

A

Verandering in het gemiddelde van de populatie/groep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Differentiële of rangordeverandering

A

Verandering van de positie van individuen binnen de groep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Plaster (gips) hypothese

A

Five Factor theorie: Eigenschappen ontwikkelen zich
gedurende de kindertijd en bereiken een volwassen vorm in de volwassenheid, daarna zijn ze stabiel. Volledig ontwikkeld rond de leeftijd van 30 jaar. Drijvende factor is Biologie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Plasticiteitshypothese

A

Persoonlijkheid is kneedbaar gedurende het leven en kan veranderen door omgeving, sociale rollen (baan), levensgebeurtenissen enz.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Sociogenomische theorie

A

Biologische factoren beinvloeden trekken en staten, staten beinvloeden omgeving en specifieke situaties/gedrag en omgeving beinvloed biologische factoren en specifieke situatie/gedrag. Trekken en staten beïnvloeden elkaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Maturatie met leeftijd

gemiddelde niveau (absolute) verandering/stabiliteit

A

Vriendelijkheid, Consciëntieusheid en Emotionele Stabiliteit nemen toe met de leeftijd (geen duidelijk bewijs voor Extraversie en Openheid)
Normatieve verandering is het sterkst tot in de jongvolwassenheid, maar duurt het hele leven lang.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

McCrae & Costa (five factor theorie)

Gemiddelde niveau (absolute) verandering/stabiliteit

A

Intrinsieke biologische maturatie ter voorbereiding op de voortplanting (kind krijgen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Roberts (sociogenomische theorie)

Gemiddelde niveau (absolute) verandering/stabiliteit

A

Sociale investering in leeftijdsgebonden rollen (bijv. student, kindkrijgen) maken ons volwassenen, dus hierdoor veranderen we.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Cross-culturele studies

Gemiddelde niveau (absolute) verandering/stabiliteit

A

Zowel Roberts en McCrae & Costa kunnen gelijk hebben. Vergelijkbare maturatie in alle landen, maar er is een snellere maturatie in culturen met een eerdere overgang naar volwassenen rollen. (Dus bijv. al op 18 een kind)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

(Differentiële) Rangordestabiliteit in de tijd

A

Hoe groter het tijdsinterval, hoe lager stabiliteit, maar bereikt nooit nul door genetische basis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Differentiële of rangordestabiliteit naar leeftijd

A

De stabiliteit neemt toe met de leeftijd. Mogelijke redenen: stabilisering van identiteit en omgeving en toename van persoon-omgeving fit (bijv. trouwen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Temperament

A

Vroeg persoonlijkheidstrekken: Individuele verschillen die zeer vroeg in het leven ontstaan, grotendeels erfelijk zijn en te maken hebben met emotionaliteit of prikkelbaarheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Rothbart model

A

Temperamentsfactoren omvatten activiteitsniveau, lachen, angst, stress bij beperkingen, troostbaarheid en duur van oriënteren.

23
Q

Stabiliteit temperament tijdens kindertijd

A

Stabiele individuele verschillen onstaan vroeg in het leven, tijdens het eerste levensjaar is er een matige rangorde stabiliteit in de tijd, maar deze neemt toe naarmate de kinderen ouder worden.

24
Q

Problemen onderzoeken temperament

A

Temperament moet waarneembaar zijn, er is geen consensus en onduidelijk verband met persoonlijkheid van volwassenen.

25
Erfelijkheid
Mate waarin genetische verschillen tussen individuen (= genotypische variantie) verschillen veroorzaken in een waargenomen eigenschap (= fenotypische variantie)
26
2 soorten tweelingen
Monozygote (MZ) tweelingen: eeneiige en Dizygote (DZ) tweelingen: twee-eiige
27
Persoonlijkheidsverschillen en genen
Hogere correlaties tussen MZ dan DZ suggereren de erfelijkheid van persoonlijkheidsverschillen. MZ delen 100% genetisch materiaal maar r is geen 1.00, de rest is effect van omgeving.
28
Correlaties tussen verschillende familieleden
Voor MZ samen en apart opgevoed correlatie van 0.45, voor ouder en kind samen en apart opgevoed tussen 0.10 - 0.15 en voor adoptie broer en zus en ouder tussen 0.00 - 0.05.
29
Gedeelde omgevings-invloeden
Kenmerken van de omgeving gedeeld door broers en zussen (thuis omgeving)
30
Niet gedeelde omgevings-invloeden
Kenmerken van de omgeving die verschillen tussen broers en zussen (bijvoorbeeld verschillende vrienden).
31
Additieve genetische effecten
Directe effecten van genen op fenotype, iets wat opteld (bijv. huidskleur: blanke moedere + donkere vader = kind getind)
32
Niet-additieve genetische effecten
Interactie tussen genen, dominante en recessieve genen (bijv. persoonlijkheid)
33
DZ/MZ tweelingen | Vergelijkbare genen
DZ: 50% additieve genen en 25% niet-additieve genen. MZ: 100% additieve en niet-additieve genen.
34
Genen vs. omgeving
Genen hebben grotere invloed op persoonlijkheid tot 20 jaar. Later heeft niet-gedeelde omgeving een grotere invloed.
35
Erfelijkheidsstudies
Persoonlijkheidsverschillen ligt 50% aan erfelijkheid, gaan uit van 50% aan omgeving (en meetfouten). Als mensen ouder worden speelt omgeving een steeds grotere rol. Voor meeste persoonlijkheidstrekken heeft de gedeelde omgeving weinig invloed.
36
Problemen erfelijkheidsstudies
Ze kijken alleen naar persoonlijkheidsverschillen, niet naar genetische verschillen (50%). Er worden vaak overschattingen gemaakt van persoonlijkheidsverschillen door contrasteffecten.
37
Problemen tweelingstudies
Gelijke omgeving is een aanname die ten onrechte gemaakt wordt.
38
Problemen adoptiestudies
Adoptiekinderen en ouders zijn niet representatief voor populatie. Kinderen worden geadopteerd door verschillende ouders, maar gedeelde vroege omgeving.
39
Sociale investering
Verklaring persoonlijkheidsmaturatie: begin van een relatie, huwelijk, hoger onderwijs en ouderschap.
40
Waarom is er persoonlijkheidsverandering door levensgebeurtenissen?
Rollen bieden verwachtingen waaraan we moeten voldoen, we worden beloond of gestraft als we daar niet aan voldoen en we immiteren het gedrag van anderen dat wij als nuttig/succesvol zien.
41
Selectie | levensgebeurtenissen
Mensen kiezen/selecteren iets doordat ze bepaalde persoonlijkheidstrekken hebben. Bijvoorbeeld mensen met een lagere score op vriendelijkheid gingen in het leger.
42
Socialisatie | Levensgebeurtenissen
Persoonlijkheidstrekken veranderen door een bepaalde keuze. Bijvoorbeeld ze stegen minder op vriendelijkheid doordat ze in het leger zijn gegaan (vergeleken met een controlegroep).
43
Welke levensgebeurtenissen hebben een repliceerbaar maturatie effect?
Start van studie & werk en een nieuwe relatie.
44
Cross-culturele toenames in consciëntieusheid
Consciëntieusheid neemt toe in alle culturen bij jongvolwassenen, maar neemt sneller toe in culturen waar mensen eerder gaan werken.
45
Waarom geen effecten van levensgebeurtenissen?
Studies onderzoeken absolute veranderingen, er zijn grote interindividuele verschillen in ervaring van mensen en interacties tussen persoon en omgeving kunnen stabiliteit ondersteunen.
46
Aantrekkingskracht / selectie
Banen kiezen die bij iemands persoonlijkheid passen, trouwen met iemand die op je lijkt.
47
Reactief (reactance)
Ouderschap op een persoonlijkheidsconsistente manier, dus hoe je je kind opvoed past bij je persoonlijkheid.
48
Manipulatie/ uitval
Het verlaten of vermijden van levensgebeurtenis-specifieke situaties die verandering vereisen.
49
ASTMA
Aantrekking (voorkeur hebben), Selectie (kiezen), Transformatie, Manipulatie (omgeving veranderen) en Attrition (Uitval).
50
Actieve persoon-omgeving interactie
Wanneer de persoon een actieve rol speelt in het zoeken, selecteren of manipuleren van de omgeving. (Aantrekking, Selectie, Uitval en Manipuleren)
51
Reactieve persoon-omgeving interactie
Hoe de persoon de omgeving waarneemt of erop reageert vanwege zijn persoonlijkheid. (Selectie en Uitval)
51
Reactieve persoon-omgeving interactie
Hoe de persoon de omgeving waarneemt of erop reageert vanwege zijn persoonlijkheid.
52
Evocatieve persoon-omgeving interactie
Hoe anderen (de sociale omgeving) reageren op de persoon.