STAMTIJDEN 103-212 Flashcards
(110 cards)
1
Q
accendere
A
o
accensi accensum
in brand steken
2
Q
excipere
A
io
excepi exceptum
uitnemen, opvangen
3
Q
recipere
A
io
recepi receptum
ontvangen
4
Q
cavere
A
eo
cavi cautum
oppassen voor
5
Q
currere
A
o
cucurri cursum
lopen
6
Q
addere
A
o
addidi additum
toevoegen
7
Q
perdere
A
o
perdidi perditum
ten onder gaan, verliezen
8
Q
descendere
A
o
descendi descensum
afdalen
9
Q
deficere
A
io
defeci defectum
in de steek laten
10
Q
fallere
A
o
fefelli falsum
misleiden ontgaan
11
Q
effugere
A
io
effugi -
wegvluchten
12
Q
inicere
A
io
inieci iniectum
werpen naar opwekken
13
Q
removere
A
eo
removi remotum
verwijderen
14
Q
sedere
A
eo
sedi sessum
zitten
15
Q
stare
A
o
steti statum
staan blijven staan
16
Q
tangere
A
o
tetigi tactum
aanraken, bereiken
17
Q
advenire
A
io
adveni adventum
aankomen
18
Q
convenire
A
io
conveni conventum
samenkomen, overeenkomen
19
Q
vincere
A
o
vici victum
overwinnen, overtreffen
20
Q
frui
A
or
fructus sum
genieten van
21
Q
egredi
A
ior
egressus sum
buitengaan
22
Q
ingredi
A
ior
ingressus sum
binnengaan, beginnen
23
Q
loqui
A
or
locutus sum
spreken
24
Q
oriri
A
ior
ortus sum
ontstaan opkomen
25
adire
eo
adii aditum
gaan naar bezoeken
26
coire
eo
coii coitum
samenkomen
27
exire
eo
exii exitum
buitengaan eindigen
28
alere
o
alui altum
voeden
29
colere
o
colui cultum
bebouwen bewonen vereren
30
componere
o
composui compositum
samenplaatsen, opstellen
31
exponere
o
exposui expositum
buitenzetten uiteenzetten
32
antecedere
o
antecessi antecessum
voorafgaan
33
procedere
o
processi processum
vooruitgaan
34
producere
o
produxi productum
naar voren brengen
35
ludere
o
lusi lusum
spelen, bespotten
36
ridere
eo
risi risum
lachen uitlachen
37
scribere
o
scripsi scriptum
schrijven
38
vincire
io
vinxi vinctum
binden boeien
39
agere
o
egi actum
voortdrijven doen
40
emere
o
emi emptum
kopen
41
interficere
io
interfeci interfectum
doden
42
adiuvare
o
adiuvi adiutum
helpen
43
legere
o
legi lectum
kiezen lezen verzamelen
44
relinquere
o
reliqui relictum
achterlaten
45
obsidere
eo
obsedi obsessum
belegeren bezet houden
46
tollere
o
sustuli sublatum
opheffen wegnemen
47
pervenire
io
perveni perventum
bereiken
48
insequi
or
insecutus sum
onmiddelijk volgen
49
superesse
supersum
superfui -
overblijven
50
inire
eo
inii initum
binnengaan beginnen
51
proferre
profero
protuli prolatum
tevoorschijn, vooruit brengen
52
referre
refero
rettuli relatum
terugbrengen, rapporteren
53
complere
eo
complevi completum
vullen
54
aperire
io
aperui apertum
openen onthullen
55
anteponere
o
anteposui antepositum
verkiezen boven
56
ardere
eo
arsi -
branden
57
cedere
o
cessi cessum
wijken
58
succedere
o
successi successum
naderen lukken
59
fluere
o
fluxi fluxum
vloeien
60
laedere
o
laesi laesum
kwetsen
61
regere
o
rexi rectum
sturen besturen
62
spargere
o
sparsi sparsum
bestrooien verspreiden
63
bibere
o
bibi -
drinken
64
occidere
o
occidi occisum
doden
65
incipere
io
incepi inceptum
beginnen
66
crescere
o
crevi cretum
groeien
67
cogere
o
coegi coactum
bijeenbrengen dwingen
68
cernere
o
crevi cretum
opmerken
69
condere
o
condidi conditum
stichten opbergen
70
discere
o
didici -
leren
71
fundere
o
fudi fusum
gieten, verspreiden
72
effundere
o
effudi effusum
uitgieten verspreiden
73
gignere
o
genui genitum
voortbrengen
74
abicere
io
abieci abiectum
wegwerpen neerwerpen
75
incendere
o
incendi incensum
in brand steken
76
pellere
o
pepuli pulsum
verdrijven
77
expellere
o
expuli expulsum
verdrijven
78
corrumpere
o
corrupi corruptum
vernielen bederven
79
consistere
o
constiti -
halt houden, zich opstellen
80
constare
o
constiti -
vaststaan, bestaan uit
81
instare
o
institi -
(be)dreigen, aandringen
82
contingere
it
contigit contactum
het overkomt (iemand)
83
tribuere
o
tribui tributum
toekennen
84
circumvenire
io
conveni conventum
omsingelen
85
nasci
or
natus sum
geboren worden
86
praesse
praesum
praefui -
aan het hoofd staan van
87
perire
eo
perii peritum
ten onder gaan
88
subire
eo
subii subitum
ondergaan naderen
89
transire
eo
transii transitum
oversteken
90
afferre
fero
attuli allatum
brengen
91
conferre
fero
contuli collatum
bijeenbrengen, vergelijken
92
inferre
fero
intuli illatum
brengen naar, veroorzaken
93
praeferre
fero
praetuli praelatum
verkiezen boven
94
delere
eo
delevi deletum
vernielen
95
implere
eo
implevi impletum
vullen
96
eripere
io
eripui ereptum
wegrukken
97
augere
eo
auxi auctum
doen toenemen
98
haurire
io
hausi haustum
uitscheppen, verzwelgen
99
committere
o
commisi comissum
begaan, toevertrouwen, beginnen
100
sumere
o
sumpsi sumptum
nemen
101
consumere
o
consumpsi, consumptum
verbruiken, besteden
102
trahere
o
traxi tractum
trekken, rekken
103
accidere
it
accidit -
het gebeurt
104
cognoscere
o
cognovi cognotum
leren kennen, vernemen
105
abdere
o
abdidi abditum
verbergen
106
afficere
io
affeci affectum
treffen
107
efficere
io
effeci effectum
tot stand brengen, bewerken
108
proficere
io
profeci profectum
vorderingen maken, baten
109
deicere
io
deieci deiectum
naar beneden werpen, verdrijven
110
obicere
io
obieci obiectum
stellen tegenover, verwijten
