stijlfiguren ARS RETORICA Flashcards

(36 cards)

1
Q

metafoor waarbij bedoelde zaak wordt vervangen door het vergelijkende beeld.

A

Metafoor in engere zin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

metonymie waarbij beeldspraak berust op ‘tijd-ruimtelijke’ nabijheid of aangrenzendheid vd zaak en het beeld

A

Metonymie in engere zin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

beschrijft een deel maar bedoelt het geheel

A

Pars pro toto

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

als, zoals

A

vergelijking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

iets als een persoon voorstellen

A

personificatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

het door middel van ‘u’ , ‘je’ en dergelijke invoeren van het aangesproken publiek in de tekst

A

aanspreking (van lezer of luisteraar)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

spreker loopt vooruit op een mogelijk bezwaar, vraag of tegenargument van het publiek en dit meteen probeert te weerleggen

A

Anticipatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

tegenover elkaar plaatsen van begrippen of gedachten die elkaars tegengestelden zijn

A

antithese

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

aanspreking waarbij spreker zich afwendt van het publiek en iemand anders aanspreekt (vb. ipv jury tegenpartij)

A

apostrofe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

toevoeging van karakteriserende bepaling, bijvoeglijk nw dat zn verstrekt en emotie van boodschap versterkt

A

epitheton

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

een situatie beter voorstellen dan ze is, verbloemen of verzachten

A

eufemisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

pathetische uitroep

A

Exclamatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

overdrijving

A

hyperbool

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

het gebruik van ‘we’ in betekenis van ‘ik’

A

inclusief ‘we’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

lichte spot door tegenovergestelde te zeggen

A

ironie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

sterke bevestiging dmv ontkenning van tegenovergestelde

17
Q

opvallende en memorabele zin

18
Q

beweging die innerlijk tegenstrijdig lijkt, maar het niet echt is, schijnbare tegenspraak

19
Q

zeggen dat men er niet op zal ingaan, maar intussen wel onder de aandacht brengen

20
Q

reeks van 2 of meer vragen die vaak retorisch zijn

21
Q

een vraag waar geen antw op wordt verwacht

A

retorische vraag

22
Q

bijtende spot

23
Q

de spreker gebruikt een korte, krachtige uitspraak die een algemene waarheid of wijsheid uitdrukt, vaak een pakkende en memorabele zin die het publiek gemakkelijk kan begrijpen

24
Q

zelfde woord(groep) wordt steeds herhaald

25
a b b a
chiasme
26
opsomming met telkens sterkere woorden of uitdrukkingen
climax
27
3 ledig
tricolon
28
weglaten van een werkwoord
ellips
29
geen voegwoorden bij opsomming
asyndeton
30
heel veel voegwoorden
polysyndeton
31
voorop plaatsing van het werkwoord
inversie
32
een parallelische bouw van de zin
parallelisme
33
een onmiskenbaar effect, zeer verwant met het pleonasme en de anafoor, waarbij twee exact dezelfde woorden na elkaar worden geplaatst
geminatio
34
woorden na elkaar die met zelfde letter beginnen
alliteratie
35
klanken van woorden die hetzelfde klinken in dezelfde zin
assonantie
36
twee of meer woorden met exact dezelfde uitgang staan na elkaar
homoioteleuton