voc. 578-627

Question 1

differre

Answer 1

-o
distuli, dilatum
verspreiden, uitstellen, verschillen

Question 2

continere

Answer 2

-eo
continui, contentum
vasthouden, omvatten

Question 3

cernere

Answer 3

-o
crevi, cretum
in het oog krijgen, zien

Question 4

habere

Answer 4

-eo
hebben, houden, beschouwen als

Question 5

vertere

Answer 5

-o
verti, versum
omkeren, veranderen in

Question 6

remittere

Answer 6

-o
remisi, remissum
terugzenden, laten gaan

Question 7

dimittere

Answer 7

-o
dimisi, dimissum
wegzenden, laten gaan

Question 8

egredi

Answer 8

-ior
egressus sum
buitengaan

Question 9

tegere

Answer 9

-o
texi, tectum
bedekken, beschermen

Question 10

decernere

Answer 10

-o
decrevi, decretum
beslissen

Question 11

offerre

Answer 11

-fero
obtuli, oblatum
aanbieden

Question 12

tueri

Answer 12

-eor
bekijken, beschermen

Question 13

valere

Answer 13

-eo
gezond zijn, krachtig zijn, in staat zijn

Question 14

probare

Answer 14

-o
goedkeuren, bewijzen

Question 15

cadere

Answer 15

-o
cecidi, casum
vallen

Question 16

sustinere

Answer 16

-eo
sustinui, sustentum
omhooghouden, tegenhouden, uithouden

Question 17

dividere

Answer 17

-o
divisi, divisum
verdelen

Question 18

miscere

Answer 18

-eo
miscui, mixtum
vermengen

Question 19

scribere

Answer 19

-o
scripsi, scriptum
schrijven

Question 20

contingere

Answer 20

-o
contigi, contactum
raken

Question 21

constare

Answer 21

-o
constiti-
vaststaan, bestaan uit

Question 22

progredi

Answer 22

-ior
progressus sum
verdergaan

Question 23

exigere

Answer 23

-o
exegi, exactum
uitdrijven, eisen, voltooien

Question 24

credere +

Answer 24

+DAT
-o
credidi, creditum
geloven, vertrouwen, toevertrouwen

Question 25

inquit

Answer 25

inquit, - zegt hij/zij

Question 26

providere

Answer 26

-eo providi, provisum voorzien, zorgen voor

Question 27

resistere

Answer 27

-o resisti, - stilstaan, zich verzetten tegen

Question 28

interficere

Answer 28

-io interfeci, interfectum doden

Question 29

turbare

Answer 29

-o in verwarring brengen

Question 30

unus

Answer 30

una, unum één, enig

Question 31

tres

Answer 31

tres, tria drie

Question 32

primus

Answer 32

prima, primum eerste, het eerste van

Question 33

decem

Answer 33

tien

Question 34

duo

Answer 34

duae, duo twee

Question 35

quattuor

Answer 35

vier

Question 36

centum

Answer 36

honderd

Question 37

secundus

Answer 37

secunda, scundum tweede, gunstig

Question 38

mille

Answer 38

duizend

Question 39

contra +

Answer 39

+ACC tegenover

Question 40

a of ab +

Answer 40

+ABL van, door

Question 41

pro +

Answer 41

+ABL voor, in plaats van

Question 42

super +

Answer 42

+ACC boven

Question 43

inter +

Answer 43

+ACC tussen, tijdens

Question 44

ob +

Answer 44

+ACC tegenover, wegens

Question 45

sub +ACC

Answer 45

tot onder, omstreeks

Question 46

sub +ABL

Answer 46

onder, omstreeks

Question 47

e of ex +

Answer 47

+ABL uit, vanaf

Question 48

ad +

Answer 48

+ACC naar, tot, bij

Question 49

in +ACC

Answer 49

naar, tegen

Question 50

in +ABL

Answer 50

in, op

Question 51

ante +

Answer 51

+ACC voor