Thema 1.1 Flashcards

1
Q

Neurobiologische ontwikkelingsstoornis

A

Manifesteren zich vaak vroeg in de ontwikkeling, meestal voor de leeftijd van 6 jaar, en worden gekenmerkt door een gebrek in de ontwikkeling dat voor beperkingen in het persoonlijke, sociale, academische of werkgerelateerde functioneren zorgt. De DSM-5 onderscheidt volgende neurobiologische ontwikkelingsstoornissen:
* Verstandelijke beperking
* Communicatiestoornissen
* Autismespectrumstoornis ASS
* Aandachtsdeficiëntie / hyperactiviteitsstoornis ADHD
* Specifieke leerstoornissen
*Motorische stoornissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Autisme spectrum stoornis

A

ASS is een pervasieve (dringt diep door in verschillende aspecten van het functioneren: voelen, waarnemen, denken en handelen) ontwikkelingsstoornis die wordt gekenmerkt door ernstige gebreken in ontwikkeling van sociaal communicatieve vaardigheden en hebben van stereotiepe gedragingen en interesses. ASS wordt in kindertijd vaak verhuld door intelligentie of een goed gestructureerd sociaal steunsysteem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

DSM ASS

A

Voor het stellen van een diagnose zijn minstens 5 symptomen in 2 kerndomein noodzakelijk:
*Afwijkende sociale wederkerigheid: het onvermogen om spontaan vreugde, interesses of successen te delen met andere personen. Ook het besef van sociale conventies kan ontbreken (bvb om de beurt praten), dit kan leiden tot het voeren van monologen of niet weten wat te zeggen in sociale situaties. Daarnaast afwijkende non-verbale communicatie en moeilijkheden met relaties.
* Repetitieve gedragingen en interesses: Stereotiepe bewegingen, gedragingen of spraak: niet functionele bewegingen (bvb wiegen) en gewoontes (bvb dwangmatig herhalen van woorden). Moeite met veranderingen, stereotiepe interesses, Sensorische overgevoeligheid voor licht, geluid en aanrakingen of ondergevoeligheid voor pijn, warmte, kou, honger en verzadiging.
De DSM-5 onderscheidt obv de mate waarin symptomen aanwezig zijn 3 niveau’s: Vereist steun, Vereist substantiële steun en vereist zeer substantiële steun. Indien de symptomen van repetitief gedrag en specifieke interesse afwezig zijn, kan de diagnose sociale communicatiestoornis overwogen worden. Deze stoornis kenmerkt zich door aanhoudende problemen met het toepassen van (non) verbale communicatie in sociale context: beperkingen in de omgang met anderen, bvb geen oogcontact maken en niet tot vriendschappen komen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

ASS en comborbiditeit

A

ASS komt vaak voor in combinatie met andere psychiatrische stoornissen, bv obsessiefcompulsieve stoornissen (30%), sociale angststoornis (29%) en ADHD (28%).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Etiologie ASS

A

Onderzoek naar ASS wijst uit dat:
* 35%-60% van ASS is erfelijk bepaald (bij vrouwen opmerkelijk minder: slechts 13%- 16%!). Bij 10%-15% kan de erfelijkheid gezien worden als onderdeel van een genetische stoornis, de DSM-5 noemt dit ‘autismespectrumstoornis samenhangend met een genetische aandoening’ voorbeeld: fragiele X-syndroom.
* 40%-65% is gerelateerd aan omgevingsfactoren, Omdat het een pervasieve stoornis is moet je denken aan voor of tijdens de zwangerschap. bv zwangerschapscomplicaties, leeftijd van de ouders (hoe ouder de vader, en in mindere mate ook de moeder bij conceptie, hoe groter de kans op ASS bij het kind), stress en infectieziektes tijdens de zwangerschap, chemicaliën en het gebruik van medicatie. Foliumzuur voor en tijdens de zwangerschap zou dan weer bescherming bieden tegen de ontwikkeling van ASS

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Prevalentie ASS

A
  • Voor 5e levensjaar: +/-0,6%.
  • Tot 14 jaar: +/-1,12% —> latere uiting van symptomen?
  • Komt vaker voor bij jongens dan meisjes, verhouding +/- 4:1.
  • Verwachting is dat prevalentie met komst DSM-5 gaat dalen omdat PDD-NOS niet meer in DSM staat en men aan meer criteria moet voldoen om ASS te krijgen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Geschiedenis van ASS

A
  • De term autismus werd door Bleuler (1911) geïntroduceerd. Hij verwees naar ‘het verlies van de werkelijkheid’ en ‘het in zichzelf terugtrekkend gedrag’ als symptomen van schizofrenie.
  • Kanner beschreef als eerste vroegkinderlijk autisme
  • Asperger voegde hier een groep aan toe waarbij een normale taalontwikkeling werd gezien.
  • Tot begin ’70 werden autisme en schizofrenie niet beschouwd als afzonderlijke stoornissen. In DSM-2 werd enkel melding gemaakt van ‘schizofrenie in de kindertijd’ met symptomen voor de pubertijd die zich manifesteren als autistisch, atypisch en teruggetrokken gedrag.
  • In 1980 werd autisme in de DSM-3 opgenomen als afzonderlijke aandoening en bij de DSM-5 is gekozen voor een meer dimensionele insteek en wordt geen onderscheid meer gemaakt tussen de oorspronkelijke types uit eerdere DSM versies, men spreekt van ‘autismespectrumstoornis’.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Diagnostische methoden ASS

A
  • Op biologisch niveau is er te veel variatie in genafwijkingen en ook omgevingsfactoren tijdens de zwangerschap spelen een rol dus kan dit niet meegenomen worden in het onderzoek.
  • Op neurocognitief niveau zijn er wel beperkingen in theory of mind (sociaal inzicht), centrale coherentie (gedetailleerde informatieverwerking) en executieve functies (planning en flexibiliteit). Maar dit wordt ook gezien bij andere persoonlijkheidsstoornissen.
  • Daarom kan een classificerende diagnose momenteel enkel op gedragskenmerken gebaseerd worden door semigestructureerd interview of heteroanamnese. Wanneer aangetoond kan worden dat de gedragingen zich al in de kindertijd stelden, kan een ASS diagnose gesteld worden.
  • Door beperkt zelfinzicht is aanvullend test onderzoek meestal weinig relevant.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Interventies en behandeling ASS

A
  • Cognitieve gedragstherapie lijkt effectief voor het reduceren van comorbide angststoornissen bij normaal tot hoogbegaafde kinderen met ASS.
  • Bij impulscontroleproblemen lijkt een combinatie van medicatie en gedragstherapie het meest effectief.
  • Er is weinig onderbouwing voor de effectiviteit van interventies gericht op het ontwikkelen van sociale vaardigheden.
  • Psychoeducatie bij volwassenen met normale tot hoge intelligentie om de diagnose te accepteren, wetenschappelijke onderbouwing ontbreekt.
  • Mindfulness-based stress reduction is effectief in het reduceren van verschillende comorbide klachten bij volwassenen en adolescenten met ASS bij normale intelligentie
  • Risperidon wordt aanbevolen, vooral bij dwangmatig gedrag en stemmingsklachten. In de klinische praktijk heerst de aanname dit in lage dosis te verstrekken, gelet op de verhoogde sensorische gevoeligheid die kenmerkend is voor ASS. Wetenschappelijke evidentie voor medicatie bij volwassenen ontbreekt.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

ADHD

A

ADHD is een externaliserende psychische stoornis die gekenmerkt wordt door onoplettendheid (ernstig en aanhoudend gebrek aan concentratie), impulsiviteit (overhaast gedrag waarbij in opwelling en zonder nadenken over gevolgen gehandeld wordt) en hyperactiviteit (overmatige en ongepaste motorische activiteit). Er worden 3 subtypes van ADHD onderscheiden: Overwegend onoplettend type, Overwegend hyperactieve-impulsieve type (<15%), Gecombineerde type (50%-75%)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

ADHD bij volwassenen

A

Bij volwassenen met ADHD zijn hyperactiviteit en impulsiviteit meestal minder prominent aanwezig dan bij kinderen. Verhoogde afleidbaarheid, moeilijk organiseren, onoplettendheid en een beperkte efficiëntie op het werk vallen dan op. Volwassen met ADHD voelen zich vaak rusteloos en vermijden activiteiten waarbij ze moeten stilzitten. Ze ervaren geen problemen met interessante of fascinerende zaken, maar ze ondervinden wel problemen met zaken die hen niet interesseren. Er is vaak sprake van moeite met het aangaan en onderhouden van sociale contacten. Ook al komt de diagnose pas op volwassen leeftijd, de symptomen moeten wel al in de kindertijd aanwezig geweest zijn om te kunnen spreken van ADHD. ADHD bij volwassenen is inde DSM-5 beter te diagnosticeren omdat:
* DSM-5 beschrijft voorbeelden over de gehele levensloop ten niet alleen jeugd.
* DSM-5 heeft aanvangsleeftijd verruimd naar voor 12 i.p.v. voor 7
* DSM-5 moeten volwassenen aan 5 symptomen van onoplettendheid en hyperactiviteit/impulsiviteit voldoen ipv zes voor kinderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Comorbiditeit ADHD

A

ADHD gaat vaak samen met angststoornissen (47%), stemmingsstoornissen (38%) en verslaving (15%).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

ADHD en DSM

A

Een patroon van onoplettendheid en/of hyperactiviteit-impulsiviteit dat het functioneren of de ontwikkeling belemmert, voor de 12e aanwezig is en op minstens twee terreinen en tot uiting komt in de subtypes: (volwassenen: min. 5 kenmerken)
* Onoplettendheid: +6 maanden aanwezigheid van minimaal 6 van volgende kenmerken: Onvoldoende aandacht voor details of achteloze fouten maken. Moeilijk aandacht bij een activiteit houden. Lijkt niet te luisteren bij aanspreking. Taken niet afkrijgen en aanwijzingen niet opvolgen. Moeite met organiseren van werk. Vermijden van taken die langdurige aandacht vragen. Vaak dingen kwijtraken. Makkelijk afgeleid worden. Vergeetachtig zijn.
* Hyperactiviteit en impulsiviteit: +6 maanden minimaal 6 van volgende kenmerken: Fysiek onrustig zijn, Moeilijk op de plaats blijven zitten. In ongepaste situaties rondrennen en overal op klimmen. Moeilijk rustig spelen of ontspannen. Druk bezig of doordraven. Veel praten. Antwoorden voor een vraag gesteld is. Moeite met wachten. Opdringerig zijn of anderen storen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Etiologie ADHD

A

Tweelingonderzoek wijst op een erfelijkheidsaandeel van 76%, een oorzaak in individuele genen werd niet gevonden. Er is waarschijnlijk sprake van complexe gen- omgevingsinteracties en gen-geninteracties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Factoren ADHD

A
  • Biologische factoren: geboortecomplicaties zoals laag gewicht en prematuriteit, roken van de moeder tijdens de zwangerschap. Er is een causale relatie tussen vroege negatieve ervaringen door institutionele deprivatie en ADHD.
  • Psychosociale factor: Het functioneren van het gezin in de kindertijd en adolescentie. Ouderlijk opvoedingsgedrag (al dan niet uitgelokt door de ADHD van het kind) kan van invloed zijn op het ontstaan en het verloop van ADHD.
  • Achtergrondkenmerken: Mannelijk geslacht, bij volwassenen lager opleidingsniveau, gescheiden status.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Persistentie ADHD

A

Kinderen die veel restricties in hun ADHD kregen op school, thuis, in relaties, hebben een grotere kans op persistentie van de ADHD op volwassen leeftijd. Ook het hebben van een comorbide depressieve stoornis of een comorbide angststoornis voor de leeftijd van 16 jaar hangt samen met de continuïteit van de ADHD, dit blijkt niet het geval te zijn voor andere comorbide stoornissen. De persistentie van ADHD is het sterkst voor het onoplettende en gecombineerde type.

17
Q

Prevalentie ADHD

A

+/-5,3% voor kinderen en adolescenten, waarvan ongeveer 50% hun diagnose behouden in de volwassenheid. Prevalentie van ADHD bij volwassenen wordt geschat op 2%-5%. De verhouding mannen versus vrouwen bedraagt ongeveer 2:1

18
Q

Diagnostiek ADHD bij volwassenen wordt bemoeilijkt door

A
  • Volwassenen onderrapporteren vaak de ernst van hun symptomen.
  • Het retrospectief vaststellen van aanwezigheid symptomen voor het 12e levensjaar.
  • Het maskeren van symptomen.(bij kinderen ook)
  • Comorbiditeit.
19
Q

Diagnostische methode ADHD

A

Er is geen medisch, genetisch of neuropsychologisch meetinstrument dat de ADHD voldoende betrouwbaar kan vaststellen. Het inzicht van de clinicus speelt dus een belangrijke rol, die volgt 3 stappen om tot een valide uitkomst te komen:
* Vaststellen van symptomen, frequentie en ernst: beeld krijgen van de mate van beperking in werk of school en de kwaliteit van het leven van de cliënt. Symptomen moeten aanwezig zijn in minstens 2 van 4 levensdomeinen: school, werk, thuis en interpersoonlijke contacten. Men gebruikt vaak screeningsformulieren en vragenlijst
* Bepalen van de oorsprong van de symptomen: belangrijke gebeurtenissen, sociaal netwerk, samenstelling gezin, psychiatrische problematiek in de familie en uitsluiten van alternatieve verklaringen. In deze fase = (semi) gestructureerde interviews
* Bepalen van de aan/afwezigheid van comorbide problemen en in welke mate deze
in acht genomen moeten worden tijdens de behandeling. Vaak door heteroanamnese over symptomen kindertijd en mate van last in dagelijks leven.

20
Q

Interventies en behandeling ADHD volwassenen

A

Slechts +/-11% van de volwassen met ADHD wordt hiervoor behandeld, al is er een stijging in hulpvraag en behandeling met medicatie. Non-medicamenteuze behandelingen voor volwassenen zijn zeer beperkt beschikbaar of zeer beperkt onderzocht. Gedragstherapie: Volwassenen leren zelf om structuur en praktische maatregelen te hanteren die hen ondersteunen om taken te volbrengen, ook
ondersteuning vanuit de omgeving kan ingezet worden.

21
Q

Medicatie bij ADHD

A
  • Stimulantia verhogen de aanwezigheid van cathecholaminen (met name dopamine) in de synaptische spleet door presynaptische cathecholaminen vrij te geven en de presynaptische heropname ervan tegen te gaan. De meest gebruikte bestanddelen zijn Methylphenidaat (Rilatine), amfetamines (Dexedrine) en pemolie (bvb Cylert).
  • Triclysche antidepressiva kunnen bij gebrek aan effect van de stimulantia of bij comorbiditeit van angst of depressieve klachten voorgeschreven worden, deze hebben een gewenst effect op dopamine of noradrenaline (bvb Imipramine). De gewone antidepressiva inhiberen de heropname van serotonine (bvb Prozac). Dit is niet effectief bij ADHD.
  • Antihypertensiva kunnen worden ingezet om de symptomen van hyperactiviteit en impulsiviteit te behandelen.
22
Q

Stemmingsstoornis

A

Als een ontstemming langdurig of extreem is, er ook andere symptomen aanwezig zijn en het dagelijks functioneren bemoeilijkt wordt. Er is geen duidelijk onderscheid tussen abnormaal en normaal. Het gaat om een geleidelijke, dimensionele overgang. Dit maakt diagnostiek lastig. Stemmingsstoornissen heeft in DSM-5 twee hoofdstukken: depressieve stemmingsstoornissen en bipolaire stoornissen.

23
Q

Vb depressieve stemmingsstoornis

A

o Disruptieve-stemmingsdisregulatiestoornis.
o Depressieve stoornis.
o Persisterende depressieve stoornis.
o Premenstruele stemmingsstoornis.
o Depressieve-stemmingsstoornis door een middel/medicatie.
o Depressieve-stemmingsstoornis door een somatische aandoening.

24
Q

vb bipolaire stoornissen

A

o Bipolaire I-stoornis.
o Bipolaire II-stoornis.
o Cyclothyme stoornis.
o Bipolaire-stemmingsstoornis door een middel/medicatie.
o Bipolaire-stemmingsstoornis door een somatische aandoening.

25
Q

3 groepen symptomen van stemmingsstoornis

A

Symptomen van stemmingsstoornissen kunnen worden onderscheiden in 3 groepen:
* Depressieve episode: als iemand gedurende een onafgebroken periode van minstens twee weken symptomen vertoont die minstens bestaan uit een depressieve stemming of uit het verlies aan interesse en plezier.
* Manische episode: Wanneer iemand gedurende een aaneengesloten periode van minstens een week voortdurend een overdreven uitgelaten of juist prikkelbare stemming heeft en er sprake is van toegenomen doelgerichte activiteiten of energie. Bovendien moet het dagelijks functioneren aanzienlijk beperkt zijn.
* Hypomane episode: De hypomane episode kenmerkt zich door dezelfde symptomen als een manische episode, met dien verstande dat de symptomen minimaal slechts vier dagen aanwezig hoeven te zijn en er geen grote beperkingen in het dagelijks functioneren zijn.
Het gaat niet alleen om de actueel aanwezige symptomen, ook eerdere episoden moeten bij de classificatie betrokken worden.

26
Q

Depressieve stemmingsstoornis

A

De term depressieve stoornis wordt in twee betekenissen gebruikt:
1. Een klasse van stemmingsstoornissen, die zich onderscheidt van de bipolaire
2. Een stoornis binnen de klasse ‘depressieve-stemmingsstoornis’, nl ‘depres stoornis’

27
Q

Disruptieve-
stemmings-
disregulatiestoornis

A

Deze stoornis is nieuw. Het klinisch beeld van de disruptieve- stemmingsregulatiestoornis wordt gekenmerkt door een aanhoudend prikkelbare stemming en hevige driftbuien. De diagnose wordt alleen toegekend aan kinderen en jongeren tot 18 jaar. Deze stoornis is toegevoegd aan de DSM-5 door het te vaak stellen van de diagnose ‘bipolairestemmingsstoornis’ bij kinderen.

28
Q

Depressieve stoornis

A

Kernsymptomen van een depressieve stoornis zijn een depressieve stemming en/of anhedonie (verlies van interesse en plezier). Daarnaast dient een aantal andere symptomen aanwezig te zijn, en mogen er geen manische of hypomanische episoden in de voorgeschiedenis aanwezig zijn.

29
Q

Kenmerken depressieve stoornis DSM

A

Binnen een periode van twee weken zijn vijf of meer van de hierna genoemde symptomen (bijna) dagelijks aanwezig geweest. Minstens een van de symptomen is ofwel een sombere stemming, ofwel verlies van interesse of plezier. Symptomen door somatische aandoening tellen niet mee.
* Een sombere stemming die het grootste deel van de dag aanhoudt.
* Duidelijk minder interesse of plezier in (bijna) alle activiteiten
* Gewichtsverlies of-toename of een duidelijke verandering in eetlust.
* Insomnia of hypersomnia.
* Gevoelens van rusteloosheid of geremd worden (ook door andere waarneembaar).
* Vermoeid of minder energiek.
* Gevoelens van waardeloosheid of schuldgevoelens.
* Verminderde concentratie of besluiteloosheid.
* Terugkomende gedachten aan de dood, suicidegedachten of een suïcidepoging

30
Q

Depressieve
stoornis eenmalig
vs recidiverend

A

Een depressieve stoornis kan op alle leeftijden ontstaan, maar het risico is groter vanaf de puberteit. Bij mensen die een eerste depressieve stoornis hebben doorgemaakt, is de kans op een tweede episode 50% en de kans op nog meer episode neemt hierna toe tot 70% - 80%. Bij één episode spreken we van depressieve stoornis, eenmalige episode. Vanaf twee; depressieve stoornis, recidiverend. Om van afzonderlijke depressieve episoden te kunne spreken moet er tussen twee episoden een periode van ten minste twee maanden zitten.