Vaste preposities Flashcards

1
Q

zich aanpassen

A

zich aanpassen aan

uitspraak: AAN-pas-sen

-je gedragen naar de omstandigheden
vb: in een nieuwe situatie past zij zich gemakkelijk aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

afhangen

A

afhangen van

uitspraak: AF-han-gen

-erdoor bepaald worden
vb: of we op vakantie gaan hangt af van het weer

Het hangt ervan af…

Algemene uitdrukkingen:
het zal ervan afhangen [het is niet zeker]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

gaan akkoord

A

akkoord gaan met

uitspraak: ak-KOORD

-het is in orde, je bent het ermee eens
vb: we gaan akkoord met dit voorstel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

antwoorden

A

antwoorden op

uitspraak: ANT-woor-den

-iets zeggen of schrijven op een vraag
vb: hij wist niet wat hij op deze vraag moest antwoorden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

balen

A

balen van

uitspraak: BA-len

-het heel erg vervelend vinden
vb: hij baalde ervan dat de les niet doorging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

bang zijn

A

bang zijn voor

vb:Tina is bang voor muizen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

bedanken

A

bedanken voor

uitspraak: be-DAN-ken

-zeggen dat je er blij mee bent
vb: ik bedankte hem voor het cadeau

synoniem: danken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

beginnen

A

beginnen met / aan

uitspraak: be-GIN-nen

vb: zuchtend begint Jan met zijn huiswerk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

bekend staan

A

bekend staan om

bilinmek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

zich bemoeien

A

zich bemoeien met

uitspraak: be-MOEI-en

-je bezighouden met iets waar je niets mee te maken hebt
vb: hij bemoeit zich voortdurend met mijn kinderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

benieuwd zijn

A

benieuwd zijn of / naar

uitspraak: be-NIEUWD

wie graag iets wil weten
vb: ik ben benieuwd of hij zal komen

synoniem: nieuwsgierig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

beschermen

A

beschermen tegen

uitspraak: be-SCHER-men

-zorgen dat je ergens geen last van hebt
vb: deze paraplu beschermt me tegen de regen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

beslissen

A

beslissen over

uitspraak: be-SLIS-sen

-zeggen of bedenken wat er gedaan moet worden
vb: de directie beslist over wie de baan krijgt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

bestaan

A

bestaan uit

uitspraak: be-STAAN

-ergens uit opgebouwd zijn
vb: die puzzel bestaat uit kleine blokken

bestaan - bestond - heeft bestaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

zich bewust zijn

A

zich bewust zijn van

uitspraak: be-WUST

-wat in het bewustzijn aanwezig is * farkında olmak/dikkatli olmak

vb: zij was zich er niet van bewust dat iedereen luisterde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

bezig zijn

A

bezig zijn met

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

blij zijn

A

blij zijn met

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

boos zijn

A

boos zijn over iets

boos zijn op iemand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

maken zich zorgen

A

maken zich zorgen over iets

maken zich zorgen op iemand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

zich concentreren

A

zich concentreren op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

confronteren

A

confronteren met

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

deelnemen

A

deelnemen aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

denken

A

denken aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

discussiëren

A

discussiëren over

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

dromen

A

dromen van / over

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

het eens zijn

A

het eens zijn met iemand

het een zijn over iets

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

eindigen

A

eindigen met iets

eindigen op een later

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

zich ergeren

A

zich ergeren aan

uitspraak: ER-ge-ren

-het vervelend vinden wat iets of iemand doet
vb: ik erger me aan zijn muziek

synoniemen: irriteren - storen - prikkelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

ervaring hebben

A

ervaring hebben met

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

feliciteren

A

feliciteren met

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

focussen

A

focussen op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

gebruikmaken

A

gebruikmaken van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

geïnteresseerd zijn

A

geïnteresseerd zijn in

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

gek zijn

A

gek zijn op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

geloven

A

geloven in

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

gelukkig zijn

A

gelukkig zijn met

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

genieten

A

genieten van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

genoeg hebben

A

genoeg hebben van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

geschikt zijn

A

geschikt zijn voor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

geven

A

geven aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

gewend zijn

A

gewend zijn aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

goed zijn

A

goed zijn in

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

grenzen

A

grenzen aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

(n)iets hebben

A

(n)iets hebben aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

een hekel hebben

A

een hekel hebben aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

hopen

A

hopen op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

huilen

A

huilen om

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

onder de indruk zijn

A

onder de indruk zijn van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

informeren

A

informeren naar

50
Q

zich interesseren

A

zich interesseren voor

51
Q

jaloers zijn

A

jaloers zijn op

52
Q

kans maken / hebben

A

kans maken / hebben op

53
Q

kennismaken

A

kennismaken met

54
Q

kijken

A

kijken naar

55
Q

klaar zijn

A

klaar zijn voor / met

56
Q

klagen

A

klagen over

57
Q

krijgen

A

krijgen van

58
Q

kwaad zijn

A

kwaad zijn op iemand

kwaad zijn over iets

59
Q

lachen

A

lachen om

60
Q

letten

A

letten op

61
Q

lijden

A

lijden aan een ziekte

lijden aan onder iets

62
Q

lijken

A

lijken op

63
Q

luisteren

A

luisteren naar

64
Q

te maken hebben

A

te maken hebben met

65
Q

moe zijn

A

moe zijn van

66
Q

meedoen

A

meedoen met

67
Q

moeite doen

A

moeite doen voor

68
Q

nadenken

A

nadenken over

69
Q

nieuwsgierig zijn

A

nieuwsgierig zijn naar

70
Q

ophouden

A

ophouden met

niet meer doorgaan
vb: het is opgehouden met regenen

71
Q

overleggen

A

overleggen over

72
Q

overtuigen

A

overtuigen van

73
Q

passen

A

passen bij / op (kinderen, dieren)

74
Q

plezier hebben

A

plezier hebben in

75
Q

praten

A

praten met iemand (een dialog)

praten tegen iemand (een monoloog)

praten over iets (het thema)

76
Q

profiteren

A

profiteren van

77
Q

protesteren

A

protesteren tegen

78
Q

reageren

A

reageren op

79
Q

rekenen

A

rekenen op

80
Q

houden rekening

A

houden rekening met

81
Q

ruiken

A

ruiken naar

82
Q

zich schamen

A

zich schamen voor

83
Q

scheiden

A

scheiden van

84
Q

schrikken

A

schrikken van

85
Q

slagen

A

slagen voor

86
Q

smaken

A

smaken naar

uitspraak: SMA-ken

-een bepaalde smaak hebben
vb: heeft het eten je gesmaakt?

dit smaakt naar meer [ik wil nóg wel wat]
dat smaakt naar meer [dat wil ik nog wel eens meemaken]

87
Q

solliciteren

A

solliciteren naar

88
Q

zich specialiseren

A

zich specialiseren in

89
Q

spreken

A

spreken met iemand

spreken tegen iemand

spreken over iets

90
Q

spijt hebben

A

spijt hebben van

91
Q

stoppen

A

stoppen met

92
Q

teleurgesteld zijn

A

teleurgesteld zijn in

93
Q

tevreden zijn

A

tevereden zijn met / over

94
Q

trek hebben

A

trek hebben in

95
Q

trots zijn

A

trots zijn op

96
Q

trouwen

A

trouwen met

97
Q

twijfelen

A

twijfelen aan / over

98
Q

uitkijken

A

uitkijken op / over / naar / voor

uitspraak: UIT-kij-ken

1-je aandacht erbij houden
vb: je moet uitkijken waar je loopt
synoniemen: opletten oppassen

2-je erop verheugen
vb: ik kijk uit naar de dag dat ik geslaagd ben
synoniem: uitzien

3-ernaar op zoek gaan
vb: we kijken uit naar een andere auto
synoniemen: uitzien omzien

4-het zien als je naar buiten kijkt
vb: onze kamer keek uit op zee
synoniem: uitzien

Algemene uitdrukkingen:
we keken onze ogen uit [we vonden het prachtig]

99
Q

vechten

A

vechten tegen

100
Q

verantwoordelijk zijn

A

verantwoordelijk zijn voor

101
Q

in verband staan

A

in verband staan met

102
Q

verbinden

A

verbinden met

103
Q

vergelijken

A

vergelijken met

104
Q

verlangen

A

verlangen naar

uitspraak: ver-LAN-gen

1-beslist willen hebben dat het gebeurt
vb: ik verlang van jou dat je je goed gedraagt
synoniem: eisen

2-er grote behoefte aan hebben
vb: hij verlangt naar de vakantie
synoniem: hang

105
Q

verliefd zijn

A

verliefd zijn op

106
Q

verliezen

A

verliezen van

107
Q

verschillen

A

verschillen van

108
Q

verslaafd zijn

A

verslaafd zijn aan

109
Q

verstand hebben

A

verstand hebben van

110
Q

vertrouwen hebben

A

vertrouwen hebben in

111
Q

vinden

A

vinden van (opinie)

112
Q

vluchten

A

vluchten voor

113
Q

zich voorbereiden

A

zich voorbereiden op

114
Q

(on)vriendelijk zijn

A

(on)vriendelijk zijn tegen

115
Q

vrij zijn

A

vrij zijn van

116
Q

waarschuwen

A

waarschuwen voor

117
Q

wachten

A

wachten op

118
Q

wennen

A

wennen aan

119
Q

werken

A

werken aan

120
Q

zeker zijn

A

zeker zijn van

121
Q

zin hebben

A

zin hebben in iets

zin hebben om iets doen

Iedereen heeft er wel eens een keer geen zin in. Dat kan overal over gaan trouwens.
Je hebt geen zin om te koken vanavond of je hebt geen zin in macaroni.
Misschien heb je geen zin om jouw verjaardag te vieren of je hebt geen zin in het bezoek dat zaterdag gepland is.
Je kunt ook geen zin hebben om weer naar jouw werk te gaan.

122
Q

zorgen

A

zorgen voor